Theorie over Philomela
Een nieuwe opera kan beoordeeld worden uit vijf gezichtshoeken: de tekst; de muziek volgens locale, algemene en zuiver compositionele normen; de vertolking. Door deze aspecten seriegewijs te behandelen hebben wij de meeste kans om tot een juist inzicht te geraken.
Het libretto van Jan Engelman bezit poëtische hoedanigheden, die aan Philomela als litteraire uiting een zelfstandige betekenis verlenen. De beeldende vorm, het evocatieve woord, het rhythme en rijm geven aan de verzen een bekoring welke de musicus zal lokken, doch die bijgevoegde muziek kan ontberen.
Een drama echter, dat boeiend werken wil op toeschouwers, is iets anders dan bijna loutere poëzie. Het benuttigt elementen die eigen regels opleggen.
Wanneer de dichter een ‘koor’, een ‘rei’ aanwendt, gelijk de Grieken en Vondel, dan behoort dat orgaan geïntegreerd te worden in de handeling. Het moet een functie hebben, welke logisch verklaarbaar is. In Philomela wordt deze wet, die mij onontkomelijk schijnt, voortdurend overtreden. Het koor reist met de personen mee, zonder dat men begrijpen kan hoe of waarom. Men weet evenmin uit welk soort van mensen het koor is samengesteld. Deze abstrahering hindert niet bij de lezing van het drama. Doch bij de opvoering vraagt men zich onvermijdelijk af: waar komt dat koor vandaan? en men vindt geen antwoord.
Het zal bovendien altijd gevaarlijk zijn om het koor te belasten met de rol van voorspeller, der actie en der psychologische gegevens, zoals dit geschiedt in Philomela. Daarmee vervalt de factor van verrassing, van ontwikkeling, van spanning. In plaats van geloofwaardiger wordt het drama onaannemelijker. Als wij volstrekt niets ervaren van het uitdagend hoogmoedige liefdesgeluk tussen Tereus en Prokne, behalve een korte vermelding bij monde van de koorleidster, hoe zouden wij dan de catastrofe kunnen ondervinden als een billijke compensatie welke de goden met enig recht mogen eisen?
Het schijnt mij niet dat enkel de lengte der monologen van Philomela de vele stilstand veroorzaakt in het verloop der handeling. Deze immobiliteit lijkt me eer te wijten aan de onophoudelijke terugkeer der hoofdpersonen in dezelfde, of nauwelijks genuanceerde gemoedsgesteltenis, en met dezelfde muizenissen.
De kapitale fout evenwel ligt in het voorlaatste tafereel. Bij het begin van het bacchanaal leeft de kleine Itys nog, die door zijn moeder en haar zuster vermoord en geroosterd zal worden, om hem op een feestdis voor te zetten aan zijn vader Tereus. Enige minuten later boodschapt de eerste wachter: ‘Het maal is opgedaan.’ En nog enkele minuten daarna zegt de vrouw tot haar man: ‘Gij zoekt uw kind? Gij hebt het zelf in 't lijf geslagen...’
Bij 't lezen hindert zulk een snelheidsrecord niet van slachten, toebereiden, braden en verorberen, want de fantasie gaat vlugger dan het licht. Op 't toneel ageert die onmogelijkheid als het chemisch praeparaat dat een gefotografeerde prent onthult. Het onaanvaardbare record maakt eensklaps alles wat voorafging en wat nog komen zal kwakkel. Bij de metamorphose van de hoofdpersonen in nachtegaal, zwaluw en hop, zien wij ons verlamd door een zó totale ontgoocheling, dat wij bespotten hetgeen wij moeten geloven.
Beschouwd van een locaal, Nederlands standpunt, is de muziek welke Hendrik Andriessen componeerde bij deze tekst niet overtrefbaar. Ik zie niemand in Holland, die dat beter zou doen. Alles rolt als een trein over zijn rails, en met een continuïteit alsof de hele weg vrij is en er geen signalen zijn langs de baan. Het orkest klinkt steeds gelijk men verwacht, ook waar het soms verbaast. De instrumentale kleur welke Andriessen bedoelde werd overal met zekerheid bereikt. De zangkoren munten uit door een onberispelijke, aangename sonoriteit. Elke glans, elke schaduw is nauwkeurig aangebracht. De solistische stemmen gaan met het natuurlijkste gemak door het symphonisch weefsel. Er is geen seconde van onderbreking in de golfslag der muziek. Alles getuigt van praktisch meesterschap, van een uiterst behendige aanwending der gekozen muzikale grondstof. Ik zie in Holland werkelijk niemand die Andriessen de loef zou kunnen afsteken.
Beoordeeld naar een continentale, Europese waardemeter (en een hogere bestaat nog nergens) is de muziek van Philomela het best situeerbaar omstreeks 1900-1910. De Wagneriaanse techniek en de Wagneriaanse expressie vormden toen het globale klimaat. De hernieuwing, de uitbreiding, de verfijning van de muzikale substantie, van het orkestrale palet, van de gedachten- en de gevoelsspheer, ondernomen door de Russen en door Debussy, waren hier destijds niet volslagen onbekend, doch konden enkel geassimileerd worden door een zeer kleine minderheid. Het algemene intellectuele en psychische substratum bleef Wagneriaans, en werd in zijn kern nauwelijks gewijzigd door invloeden van Franck en de Parijse Schola Cantorum, die zelf onder de dwang kwam harer vooroordelen. Mede wegens zijn afstamming en wegens zijn arbeid als organist in een buitengewoon omzichtig evoluerend milieu, heeft Andriessen de afstand tussen het heden van 1900 en een verder heden dat daar reeds groeiende was, nooit genoeg kunnen verminderen om het eigenlijke der toenmalige hernieuwingen te transformeren in gehele eigenheid.
Maar met onverschillig welke techniek, methode of stijl kan een goed kunstwerk gemaakt worden. Het is geen noodzakelijk nadeel te vertoeven in de buitenste omtrek van een cycloon, waar men tamelijk rustig de dingen ziet gebeuren. Andriessen moet dan echter niet doen alsof hij bij het middelpunt van de wieling zit, alsof hij de storm naar wil en welbehagen uitzendt. Men verzeilt dan onfeilbaar in een ijdele agitatie. Bij de een zal die opgewondenheid lyrisch zijn, bij een tweede descriptief, of wat anders. Bij Andriessen is zij pathetisch. Misschien omdat hij de ingeboren klank van zijn hart altijd heeft moeten matigen. Misschien omdat zijn binnenste tot barstens toe vol is van het nimmer uitgesprokene. Misschien ook omdat hij zich eenvoudig maar inpraat (want hij is schrander genoeg om het onvoltooide van zichzelf te bespeuren) dat menige ongeluwde, ongezegde hartstocht bij hem woelend huist. Hij moge zelf dit onderzoek verrichten met een heldere kop. Ook Franck schiep op latere leeftijd eerst iets goeds.
Het eind-resultaat is voor Philomela's muzikale deel geworden, dat bijna het ganse stuk voorbijtijgt in een uniforme graad van gepassionneerdheid. Omdat men daaraan spoedig went schijnt zij spoedig rhetorisch en gewild. Alles zweeft en zwemt in een voortdurende habitus van hartstocht. Het tempo zelfs blijkt onveranderbaar. Of het haastig marcheert of kalm, de hoorder voelt zich doorlopend in een andante moderato, aan de buitenkant van het onweer. Andriessen's opera is vol melodie. Maar geen enkele melodie heeft voldoende physionomie om zich te griffen in het geheugen. Er is nergens een crescendo. Zelfs niet in het bacchanaal. Wanneer de wildheid paroxisme moet worden tuimelt de componist in een vlakke herhaling. Cardinale fout en desillusie. Geen der personen van het drama heeft een persoonlijke intonatie. Ieder zwelgt in gelijke lyriek, in dezelfde ongedifferentieerde ontboezemingen.
Geen andere uitzondering op deze stelselmatigheid kan ik signaleren dan de aanhitsende, de ontzinnende rhythmen die Andriessen vond bij de ‘Eerste Koorstem’, aan 't eind van het vijfde tafereel. Hier was hij verwekkend componist. En wanneer hij het éénmaal was en even, waarom zou hij het niet altijd zijn? Hij zal 't kunnen, op voorwaarde dat hij zich bevrijdt van elk atavisme.
Er kunnen accidentele bezwaren geopperd worden tegen de scenische voorstelling van Philomela. Maar in haar geheel, en tot in haar tekorten had zij een solide, duidelijke, grootse, onbetwistbaar inheemse allure, en waar zij faalde toonde zij nog een begrijpelijke zelfverzekerheid die rationeel motiveerbaar is. Het gezamenlijke ensemble van de medewerkers had iets overtuigends, waarmee wij overal op de wereld, 't zij in Parijs, in Londen of in Moskou, zonder aarzelen voor de dag mogen komen als deugdelijke belofte van hetgeen mogelijk is. Naar de maat van dit mogelijke scheen ieder die medewerkte in Philomela mij goed, en dikwijls uitstekend.
Consequentie en conclusie: De driehonderdjarige muziek-geschiedenis van Europa (het enige werelddeel dat belangrijk is) telt nauwelijks dertig opera's die stand hielden. De opera is de moeilijkste aller kunstsoorten. Het zal stellig verdienstelijk zijn wanneer wij volharding tonen.