Als men Oberon is
Wat zal ik mij herinneren, straks, wanneer alles voorbij is? Wat zou ik op een bladzijde van marmer of brons willen laten schrijven, om de mensen die na ons komen te doen weten hoe hier in het juiste midden der twintigste eeuw muziek gemaakt werd?
Allereerst, denk ik, een levensgroot ideogram van het gebaar, waarmee Eduard van Beinum het openingsconcert gedirigeerd heeft van dit derde Festival. Wanneer de voorstelling van mijn beeldhouwer nauwkeurig is, zal zij reeds uniek zijn onder de gebeitelde fresco's van het verleden tot het heden. Zonder weerga. De lijnen der gestalte zouden tegelijk de soepele zweving moeten uitdrukken van de valk of sperwer terwijl hij boven in de lucht het land overziet, en tegelijk de uiterste precisie waarmee hij een oogwenk later neerkomt op het gekozen punt. Een paar muziekinstrumenten zouden het ambt aanduiden dat beoefend werd door die figuur, waarvan de wenk in een stipje tijd is vastgelegd. En wie later dit stuk gestolde zang uit een verwoeste grond opgraaft (wanneer er van het gezongene niets meer bestaat, zelfs niet de notatie) zal zich met verbazing en een opwelling van naijver afvragen, zoals wij die bevlieging vandaag nog voelen tegenover de Kithara-speler op een Griekse vaas, hoe de melodie geweest zou zijn welke zulk gebaar wekte, en zoals wij vandaag nog tegenover een dergelijk document, zal hij duchten nooit edel genoeg, nooit suggestief genoeg in de bekoring harer levende kracht zich die melodie te kunnen dromen.
Aldus dirigeerde Van Beinum Mendelssohns Italiaanse, Pijpers Derde en Strawinsky's Vuurvogel. Drie extreem verschillende weerklanken van de wereld. Welk een wonderlijk land was het Europa der vorige honderd jaren! Nooit en nergens in de geschiedenis der mensheid heeft men een zodanige gelijktijdige verscheidenheid gezien in de openbaringen van het denkend intellect en van het zingend hart. Evenals Wagner hebben ook Strawinsky en Pijper de gevaarlijke machten aangeroepen van de duisternis, en hoor slechts hoe de symphonie van Pijper eindigt met een bliksemende flits alsof plotseling alles in puin stort en wordt weggereten. Maar hoe anders deed ieder hunner dat! En naast deze drie resonanties der aarde zou men gemakkelijk dertig gelijkwaardige kunnen opnoemen. Welk een ongrijpbare afstand ligt er tussen het eenvoudig geluksbesef, het ondanks alles wat men vrezen kan nog gelukkig willen van Mendelssohn, en de symphonie van Pijper, die uiteenbarst als de bom boven Hiroshima! Wie ooit een voorbeeld nodig mocht hebben om de fabel te weerspreken dat ‘de Jood’ enkel destructief en negatief kan zijn, citere Mendelssohn! Maar terwijl mijn gedachten zo rondgingen als een gevangene achter zijn tralies, en terwijl ik luisterde naar het verrukkelijk tere kabbelen der houtblazers in Mendelssohns pelgrimmars, naar menig fragment van Pijper dat aanruiste als mogelijkheid van een betere conjunctuur der sterren, en terwijl ik de Berceuse volgde van Strawinsky, zó echt, zó exact in haar gebroken tinten als een sprookje dat werkelijkheid wordt, was er voortdurend een impressie die me zei: Je kunt vroegere en tegenwoordige dirigenten zoveel bewonderen als je wilt, maar eigenlijk zijn ze allemaal niet meer dan knap gepersonaliseerde maatslaanders. Zij behoren tot de stramme, harde, barse, verbitterde periode welke wij achter ons hebben. Er is niemand onder hen, niemand, die de zingende oer-melodie van een stuk muziek en haar geheimste golving zo direct, zo
getrouw, zo genuanceerd, zo spontaan voelt en haar bewogen lijnen zo exact laat herleven als Van Beinum. Voortdurend dook de vraag bij me op: of wij zulk een dirigent waard zijn, of wij hem verdienen.
Dit was de eerste avond. Wat te bewaren nu en wat te vergeten van de tweede, waar de laatste opera werd uitgevoerd die Weber componeerde voor de Londenaars, om aan zijn kinderen Max en Lexel een klein sommetje geld te kunnen nalaten? Want toen hij eraan begon, was hij al zwaar ziek (t.b.c.) en na die opera twaalf keer in Londen gedirigeerd te hebben, vond men hem dood in zijn bed op de morgen van de dag zijner terugreis naar huis. Hij had zich verschrikkelijk moeten haasten om de bestelde muziek af te krijgen. Hij zou vast zijn blijven steken als hij uit oude composities niet had bijeengescharreld wat hem een beetje bruikbaar leek. Er staat zelfs een fragment in van zijn concertstuk voor piano. Bovendien had hij een Engelse tekstdichter (zekere Planché) die hem stellig het gebrekkigste libretto samenflanste dat de doorgaans lamentabele opera-literatuur heeft opgeleverd. Het is van een onverklaarbare stumperigheid. Voor een onderwerp dat handelt over de hereniging van twee gelieven had hij niet eens een liefdesduet los kunnen halen uit zijn jammerlijke poëet. Hij kende heel goed de onbeholpenheid van zijn eigen werk. Hij wist ook dat het enkele magnifieke episoden bevatte. Hoofdzakelijk was 't hem te doen om dat erfenisje van een paar duizend pond. Hij heeft 't gehad, maar wat Max en Lexel geworden zijn, weet niemand.
Welnu. Van het zeer betwistbare resultaat dezer treurige lotgevallen bewaren wij de heugenis van een lange, genoeglijke zomermiddag. Het ergerde mij natuurlijk om een stuk met veel parlando, dat in 't Engels gecomponeerd is, in 't Duits te horen vertolken op een Holland-Festival, zoals het mij verbaasde dat de Fransman Monteux na afloop der voorstelling door een vertegenwoordiger der Nederlandse regering werd toegesproken in het Amerikaans. Er waren nog wel meer ergernissen. Doch dat middeleeuws verhaal van Franse oorsprong, waar men als op een Arabisch tover-tapijt in een seconde reist uit het Westen naar het Oosten, waar men slechts op een rieten hoorntje hoeft te blazen om een koor van vijanden te zien verstijven in stenen beelden, om de ijselijkste rampspoed te keren tot geluk, en de hele zichtbare toneel-mechaniek die daarvoor nodig is, had een zo kinderlijk-naïef en ongestoord verloop dat ik er hetzelfde ongeveinsd gemoed van kreeg als toen ik nog niet tot de jaren des onderscheids gekomen was, en het ongelooflijke geloven kon.
Vanaf de geniale ouverture (uitstekend gespeeld door een betoverd, bijna onherkenbaar orkest) hielp de muziek gewillig om sceptische mensen te metamorphoseren tot kinderen, die leven in hun moment. Ik geloof niet dat iemand der spelers geloofde in wat hij zong, zei of deed, en daarom juist werd die zanger het ongelooflijke dat men aanvaardt omdat het onder onze ogen gebeurt. Welk een paradox! Wat mij betreft, leek alles me even onvolmaakt als goed en zorgeloos boeiend. Ik vond Jan van Mantgem als elfen-koning van een heel oud, karolingisch prentje niet minder voortreffelijk dan Frans Vroons als traditionele ridder, die zijn coloratuur-arabesken heel aardig verbroddelde. Alles heeft mij een prachtige zomermiddag lang geamuseerd. Alleen voor Gré Brouwenstijn moet ik een uitzondering maken. Haar grote, moeilijke aria ‘Ozean, du Ungeheuer’ zong zij tot aan de slot-noot toe superbe, en geen der geselectionneerde solisten ener Wagner-Vereniging zou dat beter hebben kunnen doen. Zij zorgde ervoor dat de verrukking niet ontbrak, en dat Webers opera bij gevolg niet te duur betaald zou zijn, al had ze een millioen gekost. Want verrukking is zeldzaam.
Elkeen kon zich daar gedurende een eeuwigheid van vier minuten Oberon wanen, beheerder van een toverrijk. En ieder wie het lukte om tot de volgende avond koning der feeën en van zeemeerminnen te blijven, zal zich in dezelfde nacht gespoed hebben naar de legerstede op welke de minister sliep die Jurriaan Andriessen over de Atlantische Zee zond, waar hij in de U.S.A. zijn muzikale voltooiing had te ontvangen, en er de Berkshire Symphonies te kladderen. Hij zou die dommelende minister aan beide benen hebben getrokken, aan de twee voeten hebben gekrieweld tot zijne excellentie half wakker was, om hem toe te fluisteren als in een droom: ‘Hoor eens, uw edele hoogmogendheid, u hebt de jonge Jurriaan naar de Verenigde Staten gestuurd om er zijn muzikaal brevet te verwerven. Zend hem nu voor minstens vijf jaar lang naar het Trappisten-klooster van Achel, te midden van de eenzame Kempen, om er gewetensonderzoek te verrichten. Gebied hem daar gedurende vijf jaar geen woord te spreken, geen woord, geen klank te horen, en elke minuut tot zichzelf te zeggen: ‘Gedenk te sterven’ om te begrijpen wat leven is. Want die Jurriaan heeft talent. Hij verbeuzelt, hij verknoeit dat talent in de vulgaire sfeer van bioscoop en radio. Hij is misschien een nieuwe Mozart. Wie weet? Maar in zijn Berkshire Symphonies doet hij niets dan even handig als slordig alles copiëren en pasticheren wat hij overal gehoord heeft. Hij heeft geen greintje geweten en geen greintje oprechtheid. Verban hem voor vijf jaar naar een Trappisten-klooster om er te leren wat het is geen eerlijk mens te kunnen zijn, geen huichelend muziek-scribent, van wie iedere toon liegt. Wanneer aan Jurriaan Andriessen dat zelfonderzoek niet wordt opgedrongen door een ander, dan is hij verloren voor altijd. Uit eigen beweging schijnt die schoolse en modern conformistische, papagaaiende jonge knaap daartoe niet in staat, hoewel hij vijfentwintig jaar telt, als hij ten minste
tellen kan. Toen Mendelssohn achttien was, schreef hij zijn Midzomernachtsdroom, en Rimbaud zijn verzen. Wat Jurriaan Andriessen tot nu toe componeert is niets.
De hoorn van Oberon blazende zou ik ook wel aan Willem van Otterloo kunnen vragen waarom hij op een Holland-Festival een stuk van Aaron Copland te berde brengt als El salón Mexico. Hetgeen men daar hoort, wordt in de duizendste macht overtroffen door een compositie (en ook door de onvergelijkbaar kunstige directie) van een Duke Ellington. In de tiende macht nog door elke Roemeense of Slovaakse rhapsodie van Europa. Ook Van Otterloo, evenals de minister, scheen nog slapende te zijn en men zag geen kans om hem te doen ontwaken op die derde avond, waarvan niemand iets heugen zal dan een hier zelden gespeelde symphonie van Mozart, die door zijn vrouw verwant was aan Weber. Gelijk meestal was het verledene goed. Waarom niet het tegenwoordige?
Vraag dat aan Zijne Excellentie.