Op weg naar Muziek
Het werd een nog ongeschreven gedicht waard, om aan het einde van de eerste zomerse dag een treinreis te maken naar Arnhem. Dat was mooier dan elke olympische ode van wie ook, mooier dan alles. Te midden ener belichting die over ieder ding en iedere kleur waasde als een rag van vloeiend goud, renden de wagens dwars door de feeërieke werkelijkheid van een nieuwe lente. Men had de genade hier onbekommerd te kunnen kijken naar wat onbeweeglijk voorbijschoof. En eerst zag men neutraal, als bij een boek dat pas begint, de wuivende blaren en sprieten, de gele bremstruiken, de paarse bossen rhododendrons, de huizen, de hoeven met hun duizenden kuikens, de ene romig blank, de andere rossig bruin, hun volle zeugen, de vergulde weilanden met menigten kalveren en lammeren, de mateloze horizon waar altijd ergens de blauwige regenboog welft ener brug, de boomgaarden oprijzend uit een bebloemde aarde, de troepen kinderen, spelend in de buurt van een aanglijdend en wegratelend station, onder die milde, rustige glans, welke reeds achter het vallen van de avond een gelijke schoonheid beloofde voor de komende morgen, over het rozig witte zand, oud als de wereld, de rood vlammige stammen der dennen boven de smaragden tint van het mos, oud als het leven, en de stad aan de Rijn. Eerst bekeek men dat af en aan zwevend immense schilderij met de vriendelijke vertrouwdheid die ligt in iets gewoons. Maar geleidelijk voegde de ene aansporing tot een gevoel van verwondering zich bij de voortdurend volgende, en immer weer een kleine verrukking stapelend op een vorige, bracht die steeds aansnellende overvloed van souvereine bekoorlijkheid allengs tot een gemoedsgesteltenis waar alle ding de gloed verkreeg van de koperen pot in welke Tauler eens op een avond gelijk deze de stralen der dalende zon zag glinsteren als een teken van het overweldigend onwaardeerbare dat wij goddelijk noemen, en waarbij men, verbaasd, verrukt een zevende hemel te overschouwen, nog slechts
zeggen kan: Hier is iets herboren. Omdat er elders op aarde enkelen zijn die zo'n herleving, en de waardering ervan, willen met dezelfde intense en intransigente drift, kon ik heel goed begrijpen dat zij wensen zulk een herrijzenis bezongen, verheerlijkt te horen, en dat zij hun dichters bevelen dergelijk wonder te verduidelijken aan ieder hunner medepassagiers, die het misschien niet bemerken.
Na zulk een bijna mythologische reis kwam men Arnhem binnen als in een feest. De stad leek het decor ener ideaal gedroomde opera. Overal sproeide een fontein uit een electrisch schijnsel, overal blonken lichtjes tussen de bloemen en het gras als grote glimwormen in het zoele duister, overal gonsde een rumoer van vrolijke behaaglijkheid, als de echo der klanken van een kermis in de verte. En overal langs straten, welke de magiër Prospero na de storm had gemetamorphoseerd in fabels van paleizen en fonkelende tuinen, welgezinde mensen die neuriënd of keuvelend de kalme vreugde uitten van te leven na de ramp.
Maar wat konden wij, Hollandse componisten, mede-uitgenodigd om een Mijlpaal te vieren, te midden dezer illuminaties aanvangen met onze compositietjes? Wie kon daar wat van hopen of verwachten? Ik dacht weer aan de naïeve Nietzsche en zijn bewering dat de muziek super-europees moest worden, dat zij moest kunnen concurreren met de heftigheid der wilde dieren en de flamboyante zonsondergangen van de woestijn. Hij redeneerde als een echt romanticus. Hij behoefde niet zover van honk te gaan. Concurreer eens, zei ik tegen mezelf, met het crescendo van geluksbesef, dat je toestroomde uit dat eenvoudige landschap waardoor de trein je voerde alsof zijn machinist een tovenaar was! Concurreer in de concertzaal eens met een stad welke haar panieken niet vergeet maar overwon! Ik zocht in het verleden naar iemand die zulk een macht bezat. Doch ik vond er niet een. Het verleden was dermate anders. Een menuet, een sarabande paste daar onder elke toenmalige omstandigheid. Maar al die omstandigheden passen niet meer bij ons. Ik zocht in het heden naar iemand, wiens accent nauwkeurig zou beantwoorden aan het gevoel van mensen, die tegelijk blij en nog gekweld ontwaken uit een ontzinnende nachtmerrie. Maar ik vond hem niet. Ik zocht naar iemand die met een ingeboren wijsheid al het betrekkelijke, het ontoereikende genegeerd zou kunnen hebben (zoals Bach, Haydn, Mozart, Beethoven dat deden) en die steevast koerste naar het blijvende, het onveranderlijke. Ik ontdekte hem evenmin. Onze tijd stelt moeilijker eisen: Te geloven in de simpele geur van een vlier, een acacia, en er dan nog mee te concurreren in tonen, wanneer men na de folterendste plagen de mogelijkheid ener onbevangen verrukking weer gewaar wordt.
Misschien is totnutoe geen van ons aangeland tot zulk een innerlijk evenwicht dat in zijn kern nog het uiterste geweld bergt, en daarnaast het tegendeel, de sublieme orde, de opperste harmonie en zachtheid van het stukje aarde waarover een trein mij reed. De mensen voor wie gecomponeerd wordt gissen dat nog veeleer dan de componisten zelf, en in de grond van mijn hart lijkt het mij goed, dat zij ons, musici, onder elkaar alleen lieten en de lokkende werkelijkheid verkozen boven onze fantasieën waarvan zij bij ondervinding het schriele kenden of duchtten sinds lang.
Toch was het idee der leiders van de Stichting Sonsbeek 1949, die Maneto - manifestatie van Nederlandse Toonkunst - vroegen een festival aan te richten van uitsluitend Hollandse muziek, des te zeldzamer, des te opmerkelijker, des te lovenswaardiger, daar zij vermoeden mochten dat hun opzet een slag in de lucht zou blijken. Want om zo'n plan te laten lukken, zouden we allemaal eerst een beetje chauvinist, of enkel maar wat zelfbewust moeten worden. Wij zijn dat nog lang niet. Schijnbaar tot ons nadeel. Als wij echter leren te luisteren naar wat de mensen van ons verlangen, zullen wij in elke miskenning voordeel vinden.
Wij waren in die meer dan half lege zaal van het Arnhemse Musis Sacrum, om zo te zeggen geheel onder ons, deskundigen in muziek. Maar wij hebben er kunnen horen dat Margot Broeders (in het Concert van Zagwijn) wellicht de enige harpiste is van onze tijd wier spel alles geeft wat wordt verlangd, en in zijn volkomenheid zelfs meer dan men denken kan. Wij hebben er ondervonden dat Koos van de Griend, plotseling weggerukt uit het leven, te vroeg gestorven is. Als hij nog een tweede symphonie had kunnen schrijven na die eerste zou hij stellig boven al het breedvoerig motievische dat vakmanschap bewijst, de voorkeur gegeven hebben aan de spontane inventie welke niet maalt om techniek en slechts tracht naar directe zegging, even overtuigend als de betoveringen van een zomerse nadag onder een Hollandse hemel.
Wij hebben er ook geleerd dat aan het Gelders Orkest, hoewel het in zijn samenstelling gehandicapt is door onbegrijpelijke regeringsvoorschriften (het mag niet méér dan 56 leden tellen!) de verwezenlijking kan worden toevertrouwd van een nationaal muziek-feest, waarvoor het aanzienlijk rijker begiftigde Holland-Festival zou terugdeinzen. Al zijn wij te Arnhem onder ons, en zonder publiek, de werkelijke mijlpaal, de juiste meridiaan is dáár, voor iemand ten minste die hem werkelijk vinden wil.
Hiermee wordt niet bedoeld dat alles er het beste was. Maar dat het goede er een kans kreeg tot bestaan.