Brokje muziekgeschiedenis
Hoe moeilijk het de meesten valt een onpartijdig verslag te geven over gebeurtenissen die niet naar hun zin waren, en waarbij degenen ongelijk hadden wier woord zij spreken, en hoe weinig een archief kan dienen dat de nodige documenten bevat voor een zakelijk relaas, en hoe langdurig de passies nabranden welke verhinderen de dingen te zien zoals ze zijn, al deze menselijke zwakheden komen overduidelijk te voorschijn in het volumineuze boek van mr S.A.M. Bottenheim, aan wie de taak werd toebedeeld om de historie te schrijven van het Amsterdams Concertgebouw ter herdenking ener roemrijke muzikale werkzaamheid gedurende een zestigjarig bestaan.
Het bestuur der vermaarde vennootschap (die van particulier eigendom langzamerhand groeide tot nationaal bezit, zonder dat tot nu toe haar statuten werden gewijzigd) en ook de dirigent van het bestuur, Willem Mengelberg, hebben in de loop dezer halve eeuw genoeg verdiensten bijeengegaard. Zij zijn groot genoeg geweest, om voor het totaal hunner bewindvoering geen aanspraak te behoeven maken op een onfeilbaarheid, welke door de feiten is gelogenstraft sinds enige tijd. En als wij ons verschoonbaar mogen achten wanneer onze reflexen in het contact met de onmiddellijke realiteit zich dikwijls onstuimig vertoonden en zelfs onbesuisd, laten wij ten minste ons best doen om het voorbije, dat stolde in onveranderbare figuren, objectief te beschouwen.
Niemand ondertussen die in het tweede deel van S.A.M. Bottenheims officiële standaardwerk het hoofdstuk leest, dat getiteld staat als ‘Luidruchtig Intermezzo’, zal begrijpen waarover het eigenlijk handelt, noch waarom de auteur die episode onmisbaar vond in zijn geschrift. De personnages van deze plotselinge onderbreking der geleidelijkheid worden voorgesteld als baldadige kwajongens, rumoerige kornuiten, herriemakers. Niet de moeite waard om hen met name te noemen; doch onder wie een muziek-recensent was, die na de Zevende Symphonie van Dopper ‘een rauwe kreet’ uitstiet, waarop hij door de vertegenwoordigers der orde uit de zaal werd verwijderd welke hij pas weer betreden mocht na een nederige verklaring te hebben ondertekend het nooit meer te zullen doen.
Dat de feitelijke toedracht van het geval in verschillende opzichten onjuist is weergegeven, zal bedoelde muziek-recensent, vermoed ik, siberisch koud laten. Maar voor zover hij nog illusies koesterde over de intellectuele rechtschapenheid van de heer S.A.M. Bottenheim, heeft hij het restantje daarvan verloren, toen hij zag hoe de historiograaf van het Concertgebouw omsprong met de beweegredenen, waaruit het historisch geworden incident van 25 November 1918 is voortgesproten.
Want beter dan wie ook kan de archivaris van het Concertgebouw weten dat ‘de rauwe kreet’ het onvermijdelijk gemaakte resultaat en slot was ener campagne, welke de anonieme recensent sinds de zomer van 1912 ondernomen had in de Groene Amsterdammer, tegen het artistieke beleid van Willem Mengelberg. Betrokken recensent oordeelde enerzijds dat Mengelberg zijn persoonlijk welzijn op overdreven wijze deed voorgaan boven de belangen der muziek, en anderzijds, dat Mengelberg een kunst, ontstaan in Frankrijk, welke tijdens die jaren als een nieuwe lente de wereld begon te verwonderen, tegenover Duitse maaksels ten achter stelde met een laatdunkendheid, waaruit slechts schade kon voortvloeien voor Nederlands culturele situatie.
Toen de oorlog van 1914 uitbrak en zolang hij woedde, werd de campagne van ongenoemde recensent, die in deze strijd geheel alleen stond, aanmerkelijk verscherpt. Bij de twee geciteerde hoofdmotieven voegden zich verscheidene andere. Het was hem niet te doen om Mengelberg, die hij steeds eerde waar hij kon, dwars te zitten. Maar hij had bespeurd dat Mengelberg aan zijn tweede dirigent Evert Cornelis verbood de Franse muziek te dirigeren welke door hemzelf werd genegeerd. Hij zag dat de muziek van Diepenbrock, die anti-Duitse artikelen had gepubliceerd in de Groene Amsterdammer, verdwenen was van de Concertgebouw-programma's onder pressie van Duitse overwegingen en bemoeiingen. Hij zag dat in verband hiermee aan de verouderde, burgerlijk-naturalistische producten van Dopper een rang op de Concertgebouw-programma's werd verleend, die niet in normale verhouding stond tot hun waarde.
Op deze thema's, en nog enkele andere, heeft hij tussen 1914 en 1918 honderden kleine en grote betogen geschreven, die alle terzijde werden gelegd door Willem Mengelberg en zijn bestuur, met het machtige stilzwijgen dat bij hen gebruikelijk was. Er bleef de ongenoemde recensent niets over dan het uitstoten van ‘een rauwe kreet’ na Doppers bombastische en holle paraphrase van het lied Nederland let op uw saeck. Onvoorbedacht trouwens. Hij was bij dit concert de enige manifestant en de autoriteiten meenden, dat hij schreeuwde Leve Troelstra, die toen schrik inboezemde. Als zij geweten hadden dat de Amerikaanse componist Souza werd gehuldigd, zou de recensent misschien met rust gelaten zijn.
Dat protest had in het begin van December 1918 twee memorabele concerten ten gevolge, welke overal waar men een juiste betekenis hecht aan ideeën, nobeler herdacht zouden worden dan met zulk een koppige, domme poging tot geschiedvervalsing als waarin de archivaris van het Concertgebouw en ex-zaakwaarnemer van Willem Mengelberg zich uitsloofde.
Het eerste vond plaats in een volle Stadsschouwburg. Een beroemd en populair violist (Alexander Schmuller) weigerde te spelen zolang de anonieme recensent daar aanwezig was. De ene helft der hoorders schreeuwde: ‘Eruit!’ De andere helft: ‘Blijven!’ Hij bleef en de violist moest vervangen worden door de Eroïca van Beethoven, welke wellicht zelden zo direct magnetiserend heeft geklonken (gedirigeerd door Martin Heuckeroth) als in de electrische atmosfeer van die avond.
Het tweede vond plaats in het Concertgebouw. Evert Cornelis, alvorens de uitvoering te beginnen, richtte zich met onbehoedzame, maar redelijke en edele woorden tot het publiek, ten gunste van de ongenoemde recensent die afwezig was. Het kostte hem zijn ontslag. En slechts een figurant als de heer S.A.M. Bottenheim zal niet de hoogheid kunnen waarderen van een dergelijk gebaar. Daarna - na tientallen vruchteloze ovaties in de lente van 1919 - is Evert Cornelis vertrokken. Wie toen behoorde tot de jonge generatie zal zich herinneren, dat men naar Utrecht ging (en later ook naar Haarlem waar Van Beinum begon) om muziek te horen, die te Amsterdam niet geoorloofd werd door Willem Mengelberg.
Het intermezzo is inderdaad luidruchtig geweest. Te oordelen echter naar de representatieve composities welke bij ons werden geschreven daarvoor en daarna, mag men geloven, dat ‘een rauwe kreet’ niet te vergeefs heeft geklonken.
Misschien is dit voldoende.
Wij zouden nog op het muzikale niveau verkeren van de Zweden, Noren, Denen en de overweldigende meerderheid der Midden-Europeanen, wanneer dat allemaal niet was gebeurd. Ik ben slechts benieuwd of een der vele musicologen, die wij bezitten, ooit een zakelijk en strikt rechtvaardig verslag zal durven doen van evenementen, welke een beslissende invloed hebben uitgeoefend op de oriëntering der Nederlandse muziek.