Muzikale ontdekkingen
Omdat men in de Oude Kerk wandelt over de grafzerken waarop naam en leeftijd van hen die eronder begraven liggen, deels nog niet zijn uitgesleten dacht ik meer dan gewoonlijk aan onze voorzaten, tijdens het orgelconcert dat daar op een lente-avond der vorige week gegeven werd door Jeanne Demessieux. De organiste kwam een half uur te laat, waarvan wij de minuten zo goed mogelijk besteed hebben om te overdenken en te bewonderen, wat wij anders nauwelijks zien in dit heilig (welk een prachtig schip!), verwaarloosd, en rommelig monument van vroegere mensen.
Deze voorvaderen waren vast en zeker niet zoals men ze zich over 't algemeen verbeeldde, in het midden der vorige eeuw, toen de Derde Jan van der Heydenstraat, en nog in 't begin der onze, toen de Valeriusstraat gebouwd werd. Wij wisten dat zonder twijfel reeds enigszins, maar het orgel der Oude Kerk versterkte een mening, die wij dikwijls niet genoeg beseffen.
Hoe zou 't immers kunnen gebeuren, dat niemand van ons dit fantastische instrument kende na het tientallen keren gehoord te hebben, en zelfs niet scheen te vermoeden wat men ermee kon verrichten als men niet totaal vergeten had hoe het eertijds gebruikt werd, en in ieder geval gebruikt kon worden volgens de bedoeling van de man die het bouwde in de aanvang der jaren 1720, terwijl Bach nog leefde, wiens orgelwerken, vertolkt op dit verwonderlijke speeltuig, doorgaans de indruk geven ener temend saaie, suffe, fletse, drenzende rederijkerij van levenloze klank?
Als ook de maker van dat meesterstuk misschien zijn tijd verbeidt onder een der afgeschuurde stenen en nog aandacht heeft voor wat hij naliet, hetzij zo'n orgel, hetzij de knoken waarmee hij rondliep, dan moeten zijn beenderen wel gesidderd hebben van genoegen, zodra het concert begon met Purcell's Trumpet Tune. Hij was op zijn manier en in zijn ambacht een visionnair geweest. Een ziener. Iemand die de dingen niet enkel bekijkt maar ziet gelijk ze zijn. Evenals de componisten wist ook hij reeds intuïtief wat het geluid is, alvorens een acousticus het becijferen kon. Gelijk een klinkende kaleidoscoop rangschikte hij in de ruimte ener grote kamer het hele kleuren-palet en de mogelijkheid van alle verzinbare kleur-mengelingen van een modern orkest. Een orkest van Ravel, van Strawinsky, van Beethoven, van Debussy, naar believen. Het orkest dat Bach zich stellig droomde, doch niet had omdat het nergens bestond, behalve in zulk een orgel, phantasmagorisch bos van tinnen pijpen, waar de zang van alle vogelen des hemels, geïnterpreteerd door een mens, is samengebracht. Maar zo goed als niets daarvan was voor ons wezenlijk, ofschoon dit oude orgel een soort van legendarische faam bezit.
Het zou interessant zijn te vernemen, hoeveel tijd ter beschikking stond van Jeanne Demessieux, om zich te vergewissen van die verborgen duizendvoudige pracht. Want om een dergelijk instrument goed te hanteren moet men het grondig kennen door een langdurige practijk, òf geleid worden door een prodigieus instinct voor zijn geheimen, een direct contact met de mysteries van het bouwsel en van zijn bouwer. Beginnend te Leiden en eindigend te Haarlem gaf zij tussen 8 en 17 Mei elke dag een concert te Dordrecht, Den Haag, Gouda, Delft, Rotterdam en Alkmaar. Overal verschillende orgels. Het is uiterst onwaarschijnlijk dat zij ooit lang genoeg vertoefde te Amsterdam om volgens de globale normen van haar vak het instrument der Oude Kerk voldoende te leren manoeuvreren, en alleen reeds het feit dat zij slechts de duur van een morgen, van een middag nodig had om met dit speeltuig te doen wat niemand, tenzij de maker zelf, scheen te kunnen gissen, bewijst met welk een genie zij geboren werd voor het orgel als zodanig.
Inderdaad heb ik ‘de koning der instrumenten’, de synthese van alle verzinbare klank, nooit horen bespelen als door dit jonge meisje, zelfs niet door haar leermeester Marcel Dupré. Het leek alsof zij de registers maar voor 't trekken had, dermate scheen iedere combinatie van tinten even onverwacht als goed, even ongelooflijk als gewoon. Wat bij alle organisten stoort (die kleine hobbelingen, stremmingen in de melodische lijn, die minieme maar hinderlijke hiaten in de muzikale golving) was bij Jeanne Demessieux tot aan het onmerkbare toe verdwenen. De meest acrobatische toeren (waarvan men uiterlijk niets gewaarwordt omdat men de soliste niet ziet) geschiedden met een lichtheid, met een mechanische betrouwbaarheid, welke de continuïteit der muziek onophoudelijk gaaf liet als vloeiend water. Haar snelheid van benen en voeten - want de hakken en de tenen zijn in dezelfde mate werkzaam op een orgel als de vingers en de armen - overtrof in het ‘Prélude et Fugue en Ré majeur’ van J.S. Bach alles wat mij bij die onstuimige en vermetele vaart denkbaar scheen, en benaderde het beste, het hoogste, het onmogelijkste, het meest demonische, dat de componerende Bach daar gedroomd mag hebben. Het is wel jammer, dat Jeanne Demessieux totnutoe bij ons te onbekend bleef om uitgenodigd te worden bij de organisten die luister willen verlenen aan een Holland-Festival. Velen had zij kunnen leren wat een orgel is.
De tweede ontdekking was Dorothy Maynor. Verbeeld u een serene, roerloze zomernamiddag in een surreëel, exotisch landschap, als op sommige doeken van de douanier Rousseau. Er is een enorme innigheid, een sprookjesachtige, animale naïeveteit en vertrouwelijkheid, de zachte huivering van een onmetelijk, maar zeer evenwichtig geluksverlangen, zó rustig dat 't al vervuld schijnt, in de vreemde dieren en planten, in het onpeilbaar donkere groen en zilver van die aardse lustwarande. Te midden van deze tuin, tussen het loof van een boom, waar een slang zou kunnen schuilen, de gedaante ener donker-bruine vrouw, geschapen volgens de schoonheids-canon van Maillol. Deze vrouw zingt en voelt de muziek gelijk T.S. Eliot ze ergens beschrijft in zijn Quatuors, ‘een muziek, zo diep gehoord, dat men haar helemaal niet meer hoort, doch waarbij men gans muziek is zolang de muziek blijft duren.’ Zij doet dit even perfect als alles, wat er leeft in deze hemels harmonische hof. Zij kan nog geen woorden spreken zou men zeggen, want hier is niets dan zang. Maar zij bezit een volmaakte stem, die ongeveer de omvang heeft welke de viool nog had ten tijde van Mozart. Zij gebruikt die superbe stem even perfect als de dieren dat doen in hun absolute onberispelijkheid. Beter nog, omdat zij een mens is die al deze onbewuste verrukking bewust verwezenlijkt zonder het geringste falen. Haar pianissimo's zijn zachter dan het zoemen van de vleugels der insecten, haar rhythmen leniger dan het zweven van de bladeren, haar adem gaat regelmatig op en af als de lucht waarin de schaduw van het lommer ritselt. Over iedere toon glanst en gloeit de milde, stille, de afwachtende en toch volledig vervulde extase van de goede godin, van de grote moeder, van de natuur waaruit zij gekomen is.
In voormalige symboliek uitgedrukt, gelijk Debussy nog deed, was dit ‘musique d'avant la faute’, muziek van vóór de val. Al wat Dorothy Maynor technisch kan was onbeschrijfbaar, ongelooflijk, en misschien zelfs onverklaarbaar. Deze negerin immers, wier voorzaten een eeuw geleden nog ongeziene slaven waren, achterhaalde, evenaarde en overtrof elke blanke van het heden en wellicht van 't verleden.
Onder alle neger-zangeressen die ik hoorde is zij de eerste die de spirituals van haar ras, - de enige spontaan gegroeide volksliederen van de moderne tijd - nauwkeurig vertolkte vanuit het landschap waar zij ontstonden. Zonder de minste smet van wens naar effect. Precies zoals de verlangende vrouw in hare eenzaamheid zingen zal voor zichzelf, ongehoord, of voor haar kind, dat nauwelijks luistert.
Als vierde en laatste toegift van een concert, dat voor de gelukkige weinigen die er waren altijd had mogen duren, zong Dorothy Maynor het Wiegelied van Brahms. Ik had speciale herinneringen aan deze compositie, wijl ik ze in de avonden van Juli en Augustus 1940 meermalen hoorde blazen door een voortreffelijk trompetter der Duitse Weermacht, die de Fransen wilde bewijzen, dat 't op z'n best ging in de beste der werelden. Als ik exact moest verduidelijken hoe Dorothy Maynor dit wijsje voor mij sublimiseerde tot een cosmisch gezang van vredigheid, zou een boek nog te klein zijn.
Er klinkt een fabelachtige, goddelijke resonans in deze donker-bruine vrouw, die eruit ziet als iemand aan wie men gaarne de hand zal reiken om in haar lijnen de toekomst te lezen. Mij terugdwingend naar de werkelijkheid vermeld ik nog dat Gerard Hengeveld haar begeleidde als een buitengewoon pianist, als iemand die intuïtief en nauwkeurig de correspondenties voelde met zulke oer-muziek, welke dezelfde is bij Dorothy Maynor als bij Jeanne Demessieux.