Muzikale Lente
Er kunnen natuurlijk dingen gebeuren die niet te voorzien zijn. Maar dat onverhoedse daargelaten staat het wel zo goed als vast na haar concert van 17 April dat wij een nieuwe Noordewier hebben in mevrouw Erna Spoorenberg. Bij wie dit debuut bijwoonden zal het zeker heugen blijven. Men kon er met grote duidelijkheid de vrij zeldzame verschijnselen observeren welke zich voordoen wanneer onbekende kunstenaars van uitzonderlijk gehalte voor de eerste keer hun wezen mededelen aan de evenmens. Het is alsof de psychische vibratie waarvan zij kennis gaan geven te voren vermoed wordt bij middel van de fijnste uitlopers der zenuwen; alsof er een magnetisch veld werkend is dat de zintuigen opwekt tot een intensiteit van aandacht welke de betekenis van het komende al meent te gissen. Deze mysterieuze bedrijvigheid in het sensorium veroorzaakt op zichzelf reeds een gevoel van euphorie, alsof men vlagen ozon ademt. Wanneer het vermoeden bevestigd wordt heeft men de gehele voldoening ener openbaring, waar de woorden passen welke Virgilius de Sibylle laat zeggen bij de nadering van Apollo: deus, ecce deus! - de god, daar is de god! Ik herinner mij nu nog zulke indrukken bij het debuut van Jo Vincent. Ze waren niet minder sterk bij dit eerste optreden van Erna Spoorenberg en ik geloof dat ieder der aanwezigen die zich even analyseren wil hen heeft waargenomen.
Van Aaltje Noordewier, gelijk ik deze tot gisteren toe weergaloze menigmaal hoorde tijdens haar mooiste jaren, erfde mevrouw Erna Spoorenberg de ganse instrumentale volmaakheid. In alle registers, van het laagste tot het hoogste, bezit haar stem de juiste densiteit, doorlicht met de juiste glanzing, nergens te veel van beide noch te weinig, en de tonen der wijde scala welke haar tessituur bestrijkt, vervloeien overal onmerkbaar in elkaar als de kleuren op de hals ener duif, als de tinten van het paarlemoer, en zijn wat men technisch noemt perfect geëgaliseerd, perfecter zelfs dan de registers der clarinet of van de fluit. Elke der tonen geeft een gelijke impressie van physische exactheid, en dus van bewondering, omdat men instinctief weet hoe moeilijk en hoe kostbaar dit is. Terwijl Erna Spoorenberg mij de gelijke scheen van Noordewier wat de onfeilbare aanwending betreft van haar vocale instrument, leek zij me toch bevoorrecht boven die edelste der sopranen van vroeger, omdat haar stembanden werden begiftigd met een rijkere resonans, met een subtielere schakering van de natuurlijke bijtonen die het timbre vormen van een geluid. Erna Spoorenberg klonk mij in de drie aria's van Bach en de vijf liederen van Mozart welke zij zong, als iemand aan wie het vergund was het geluk der muziek en de warmten van het leven beter weer te geven, menselijker, en ik zou haast zeggen verliefder, meer amorosamente dan Noordewier ooit vermocht en zelfs niet gewenst zou hebben. Ook deze geschiktheid om te betoveren gebruikt zij met het meest juiste evenwicht: nooit te veel en nergens te weinig.
Als vocaal instrument en in klassiek berekenbaar geworden expressies evenaart of overtreft Erna Spoorenberg ieder die ik sinds lang hoorde. Wanneer zij zelf de uitdrukking der muziek meent te moeten benaderen langs rationele weg dan lukt dit haar niet. Het was geen goed idee van haar om de ‘Cinq mélodies populaires grecques’ van Ravel alle een fractie tegen de geschreven noot te intoneren, omdat men zich intellectueel verbeelden kan dat ‘het volk’ altijd vals zingt. Dat ‘vals’ zingen is prachtig wanneer het spontaan en onbewust geschiedt. Het wordt afschuwelijk wanneer iemand die niet van ‘het volk’ is dit ijverig gaat zitten uitkienen. Hoe minder mevrouw Erna Spoorenberg bij haar vertolkingen rationeel bedenkt, des te meer onmiddellijke weerklank zal zij oproepen door een direct en intuïtief contact met de muzikale tekst. In de liederen die zij zong van Geza Frid (uitstekend geslaagde en zeer gevarieerde illustraties van vier gedichten van Helman) bleek zij uitnemend geïnstrueerd te zijn door de componist. Maar in de vijf Mörike-liederen van Wolf stokte zij wederom bij de uiterlijk volmaakte klank der noten, zonder te kunnen geraken tot de innerlijke zin. Zij zal zich moeten hoeden om de perspectieven ener melodie te willen weergeven door mimiek die een directe intonatie nimmer kan vervangen. Noordewier is nooit liederen-zangeres geweest, anders zou zij in deze oneindig meer gedifferentieerde kunst dezelfde moeilijkheden ontmoet hebben die Erna Spoorenberg nog niet overwon. Bij de huidige stand harer ontwikkeling zie ik haar als vanzelfsprekend aangewezen om een merkwaardige Leonore te zijn in Fidelio of Gravin in Figaro. Ik weet echter niet waar zulk een buitengewoon talent hier nodiger is: bij de Opera, voor het Oratorium of voor het Lied, want bij elk der drie zijn vacatures.
Een ander debuut dat de afschrikwekkende monotonie en middelmatigheid van de concerten der Kleine Zaal heeft onderbroken, was het eerste optreden van de clavecimbalist Jaap Spigt en Ellen Mac Gillavry, fluitiste. Beiden zijn uitstekend geschoold door Janny van Wering en Johan Feltkamp. Beiden hanteren hun instrument met een soort van eenvoudig gemak dat aangeboren schijnt. Er viel niets te wensen, behalve voor de fluitiste een graad meer innerlijke vrijheid en persoonlijke fantasie ten opzichte der geschreven muziek. Met een onwaardeerbaar genoegen heb ik geluisterd naar ‘Les folies françaises ou les Dominos’ van Couperin le Grand. Jaap Spigt speelde die twaalf korte muzikale karakter-stukjes zo plastisch, zo gevoelig voor de inhoud hunner titels, zo reëel, dat zij dezelfde incisieve, draagkracht kregen als twaalf portretten van La Bruyère, en zulk een spiritueel genot ondervindt men niet dikwijls bij muziek. Het clavecimbel is een speeltuig dat wij nauwelijks kennen en gaandeweg weer hebben te ontdekken, als wij het opnieuw willen gebruiken. Ik geloof niet dat het geschikt is voor moderne harmoniek, want het schijnt deze natuurlijkerwijze zelf te produceren. Elke noot die men boven de kleine en verminderde septiem toevoegt aan een accoord vertroebelt de samenklank, alsof men een water roert waar te voren ieder silhouet exact weerspiegeld werd. Ik meen dit te mogen concluderen uit de sonate voor fluit en clavecimbel van Henri Zagwijn, een zijner recente werken (1949) welke beide kunstenaars gaven als première. De compositie zelf scheen me een te onbezonnen vermengeling van best en slecht. Even organisch als clavecimbel en fluit zich verenigen in een sonate van Loeillet en Händel, even willekeurig en verwarrend gingen zij gepaard bij Zagwijn, die in dit werk de moderne toon maar spaarzaam bezigt.
Heel een avond heb ik zonder storing een Russisch programma kunnen horen dat Paul Hupperts, de nieuwe leider van het U.S.O. dirigeerde voor de Kunstkring.
Als men iemand, die stellig nog evoluëren zal, mag kentekenen (ten hoogste om hem zijdelings een raad te geven) zou ik zeggen dat Hupperts uitnemend is in het actieve deel der muziek (het dramatisch, pathetisch, rhythmisch bewogene) maar dat hij zich nog min of meer te vervolmaken heeft in het contemplatieve, het lyrische, het meditatieve, het elegische, waar hij te gauw vervalt in traagheid. Hij is zeer nauwkeurig, bijna te systematisch in zijn manier van dirigeren. Maar hij heeft nog de lenigheid te verwerven om een capricieus en uiterst sensibel solist te begeleiden als de steeds virtuoos en magistraal improviserende Mischa Elman. Dat soort van vlotheid komt nog wel. Ik laat me niet snel overreden, maar beken gaarne dat Hupperts me in de Roméo et Juliette van Prokofjef geboeid heeft, en dat hij in de dansen van Borodin's Prins Igor (een genie dat wij hier verwaarlozen) me bijna voortdurend de vitaliserende gewaarwording gaf van oerecht levende muziek. Dat gebeurt zelden en hem daarvoor te danken is normaal.
Wat nu te zeggen over het concert dat de International Music Council van de Unesco na ‘twee jaren van ingespannen arbeid en vele conferenties’ ook bij ons in het ‘Indisch Instituut’ te berde bracht met het ‘Nederlands Philharmonia Strijkorkest’ onder leiding van Henry Plukker, die met de onmetelijke, ongeproportionneerde gebaren van een actuele dirigent, de dag en de muziek plukt alwaar hij kan, want zijn ensemble speelde uitmuntend.
Wat daarvan te zeggen onder de gezichtshoek van een herboren lente?
Ik heb niet lang te denken. Van alle landen der aarde was Frankrijk het enige dat nog progressistisch voelt en denkt. Wanneer men nu de geestelijke inhoud van de rest der wereld in een goochelaars-hoed stopt en daarbij het bescheiden percentage van vooruitwillen voegt dat Frankrijk ondanks alle tegenstanden nog belichaamt, dan heeft men, zelfs zonder de hoed te schudden, de quintessens van wat ons na langdurig degelijk overleg werd voorgesteld door het Unesco-Centrum Nederland.
Maar wat? Niet eens een parodie op de lente, op een mogelijke herleving. Neen. Ronduit een negatie. Het beste van wat ons daar ter kennis gebracht werd, de ‘Simple symphony’ van Benjamin Britten, deed verschrikkelijk onder voor een Joseph Haydn, die geboren werd in 1732. Wanneer de Unesco ons heeft willen aanmanen door zo'n concert dat wij voor de rest van 't leven reactionnair, en erger nog, retrograde hebben te zijn, dan was dit programma van een Hollander, een Zwitser, een Fransman, een Amerikaan, een Oostenrijker, een Zweed, een Engelsman, die allemaal op dezelfde stupide manier hetzelfde fuga'tje of ander zielig sentimentje componeren, heel goed gelukt, maar niet geslaagd.
Indien ooit iemand zich hier vertoont als afgezant ener andere planeet, dan zou ik mij intellectueel daartegen willen handhaven. Van dit standpunt was alles wat hier geuit werd niets dan nietigheid.
We hoeven daarom niet te wanhopen. Er blijft allicht ergens iemand die het beter doet.