Kleiber en Beethoven
Als ik na het openings-concert van de Beethoven-cyclus graag iets zou willen beschrijven, om de trilling aan te duiden welke ditmaal in onze bewondering overheerste, dan zou het zijn hoe verbazend nieuw, hoe verlokkend jong en hoe ongehoord volmaakt alles klonk wat deze Zuid-Nederlandse volksgenoot in de noten der negen symphonieën heeft vastgelegd
Beethoven (een zijner voorvaders moet ergens achter de Brabantse grens naast een akker met beta vulgaris gewoond hebben), die oude, overbekende Beethoven kan men benaderen uit verschillende gezichtshoeken, van welke de zuiver compositorische door de musici zelf dikwijls verwaarloosd en onderschat wordt, omdat zij gefascineerd zijn door het enkel menselijke en sensitieve. Vanaf de eerste symphonie, waarmee de cyclus begon, lukte het Erich Kleiber uit het dode papier een Beethoven op te wekken die een jaar of twintig geleden leefde, midden in onze tijd stond, een buitensporig genie was, voor wie elke worsteling met technische en met andere dingen aanving en eindigde in een speelse of triomfantelijke verwekking van uiterst behaaglijke, weldadige, lenige, evenwichtige, overvloeiende energie.
Reeds bij de preluderende begin-accoorden van die eerste jeugdige (hij was nog geen dertig) en nu honderdvijftigjarige symphonie werd het mij gewis (misschien alleen wegens het juist drastisch genoeg gekleurde pizzicato der strijkers) dat ik dit geluid zowel historisch kon horen als hedendaags, dat ik hiernaar luisteren kon met geheel mijn herinnering aan eertijds, maar ook en even goed alsof ik geen geheugen had. Zo nieuw, zo actueel klonk dat, en als gisteren geschreven. Toen in de elastisch zwevende en zingende gang van het Andante de pauk haar duister getrom aanhief (als in een nachtelijke voorbewustheid) tegen de diepe, lange en zachte toon van geheimzinnig fluorescerende trompetten door glinsterende zwartheid (pas veel later, in het vierde bedrijf van Carmen, zou iemand nog zulke lokkend demonische klanken halen uit een lage trompet) toen besefte ik geheel welk een verwonderlijk onvermoedbare mens die Beethoven in de vroege bloei zijner jeugd al geweest was, of ik hem zag in zijn verleden, of in deze minuut, waar wij die verrukkelijke siddering van zijn wezen wederom ontwaarden en doorvoelden. Op dezelfde Halewijnse wijze (wie hem hoorde wilde bij hem zijn) zong de ganse symphonie. Denk even aan de spannende aarzeling, waarmee het slotdeel wordt ingezet. Alvorens zijn beurtelings schertsende, beurtelings juichende tevredenheid te betuigen, kijkt hij nog even rond om te zien of alles goed is. Dan zingt hij werkelijk zoals de harmonie der sferen kan echoën in een jong en onvervaard gemoed, alsof hij de geest zelf is die de dingen maakt. Dat was nieuw en nooit vernomen toen het in 1800 voor de eerste keer zich kenbaar maakte. Dat was nu, in 1950, weer even nieuw, alsof er impulsen en gevoelens bestaan die onveranderlijk werkend en verlangend blijven.
Bij de twee rukkende en driftig slaande accoorden, waarmee de Eroïca opstuift, alsof er een voorhang wordt weggereten, merkte men onmiddellijk dat de bedoeling van Beethoven begrepen was door Erich Kleiber. Daarna, als vervolg van een bevelend, scheppend gebaar, mocht het rudimentairste, het eencelligste, het onnozelste van alle denkbare thema's aanvangen. Hij, Beethoven, durfde en waagde dat: iets onmetelijks te maken van niets. Want hij wist nog veel beter dan wie ook dat zijn thema zo goed als niets was en enkel wat kon worden door zijn wil van regerend schepper. En in de vijfde maat al bevliegt hem de drang om verder te gaan dan het eencellige. Om steeds zwevend boven dat betrekkelijke een voleindiging na te streven met alle gloed die bij hem bereikbaar was. Door alle phasen van het leven heen. Door de kringen van de werkelijkheid die onze inferno is, door de kringen van het louterende vuur, tot op de tinnen van een mens-goddelijk paradijs. Steeds met datzelfde eencellige motief. Het is overal aanwezig als beweegkracht. Openlijk of als geschreven met geheime inkt. Geleidelijk organiseert het zich. Altijd in andere gestalten. Overal gedreven door een lyrisch enthousiasme. Ook terwijl het door de duisternissen van de dood gaat in de treurmars. Het wordt vermalen alsof een tovenaar hardnekkig bezig is met het reciteren ener bezweringsformule, alsof de goden uit een of andere mythologie zwoegen om zon en sterren te karnen in het melkwitte oerzog, alsof een frenetieke alchimist met heel zijn hebben en houden het vuur zit te stoken voor het grote werk. Het resultaat is altijd een vermeerdering van stralend, gloeiend levensbewustzijn. Zelfs wanneer hij met blaffende honden achter zich door de panieken jaagt van het spokige scherzo, dat ergens plaats heeft in een wereld als die van Jeroen Bosch. Het resultaat is ook altijd compleet. Tot aan de grandiose vermenging en afwisseling van bacchische jubel en elegische bezinning in de dithyrambus
van het laatste bedrijf.
Dit drama zonder woorden en zonder definieerbare inhoud, dit muzikaal mysterie-spel van zuiver psychologische gebeurtenissen, uitgedrukt in rhythme, klank en melodie, werd door Kleiber gerealiseerd met een buitengewoon juist inzicht en met een vaardigheid die me onovertrefbaar leken. Hij heeft een enorme, ik zou haast zeggen totale kennis van het orkest. Hij is een enorm kenner van de componist en van de mens Beethoven. Hij was ook in zijn allerbeste vorm. Hij heeft de Eroïca verwezenlijkt als iemand die precies weet hoe deze symphonie uit de gevoelens en gedachten van haar maker groeide. Er waren geen twee dynamische nuances, geen twee tempo's. geen twee melodieën welke ooit als een herhaling klonken, ook niet wanneer zij in schrift hetzelfde schenen. De eenvoudige elementen waaruit de compositie is opgebouwd worden voortdurend hoorbaar gemaakt in een verschillend accent, en die verscheidenheid van intonatie was immer rigoureus afgeleid uit een instrumentaal gegeven, beantwoordde zeer nauwkeurig aan de dramatische situatie en verstoorde nergens de organische eenheid. Integendeel. Zoals geen enkel blad aan een boom was hier geen enkele klank aan een andere gelijk, maar tezamen tekenden alle tonen een strikt mathematische, en niettemin zeldzaam subtiele, gevoelige continuïteit. Voor de eerste keer sinds ik de Eroïca ken, hoorde ik de fameuse en gevaarlijke passage bij de reprise in het eerste deel, waar de hoorn schijnbaar te vroeg invalt, als de juiste noot op de juiste tijd. Als een aarzelend, heimelijk opschemerend vermoeden, dat direct daarna feit wordt. Zover ik mij herinner is Kleiber de enige die het suggestief insinuerende dezer passage - als een flits van stille voorspelling, de waarneming van iets in een droom - begrepen heeft. Hij verrichtte dit wonder eener ongelooflijk exacte weergave van Beethovens bedoelingen (evenals de rest zijner zelfveranderingen in de compositie) met tienmaal, met honderdmaal minder
mimiek dan wij hier en elders bij dirigenten te bekijken kregen. Hij dirigeert volgens de goede, oude traditie van Berlioz, Wagner, Mahler en Strauss. Niet als een potsenmaker, maar als een musicus.
Zeker zou ik Kleiber kunnen verwijten dat hij in het orkest der Eroïca zes hoorns gebruikte, drie trompetten en het dubbele der blaas-instrumenten, welke Beethoven nodig achtte. Ik moet Kleiber eigenlijk rekenen tot de lieden die een beetje oppervlakkig menen dat er meer blazers moeten komen in het orkest van Beethoven omdat er tegenwoordig zoveel meer violen, alten, violoncellen en contrabassen zijn dan vroeger. Maar die mensen vergissen zich. Zij vergeten dat het klankvolumen van de hoorn, van de trompet, sinds deze instrumenten door toevoeging der mechaniek van pistons hun natuurlijkheid verloren, merkbaar, misschien wel tweemaal compacter is. Ook van de fagotten; en zelfs van de fluiten en de clarinetten is het penetratie-vermogen sinds een eeuw aanzienlijk vermeerderd. Daarom, en enkel daarom, wijl men een onevenwichtige kleurverschuiving wilde vermijden, breidde men de strijkers uit. Tegenwoordig zou men violen, alten, violoncellen en contrabassen wederom moeten vermenigvuldigen met twee als men de zakelijke verhouding bewaren wil tussen de kleur van blazers en strijkers uit Beethovens tijd en hun praegnantie, hun zeggingschap van nu.
Stellig was er in het orkest van Kleibers Eroïca af en toe te veel massiviteit, en stellig zou het bewonderenswaardiger geweest zijn wanneer Kleiber gelijke vaart en gelijke emotie had verwerkelijkt met minder instrumentale, materiële middelen. Maar toch kan ik bij Kleiber die verdubbeling van sonoor effect onmogelijk beschouwen als een surrogaat voor wat bij hem ontbrak. Want hij smokkelde niet. Met het klein orkest der eerste symphonie van Beethoven ageerde hij even doeltreffend als met het te grote orkest der Eroïca. Zowel in de ene als in de andere macht bewees hij Beethoven te begrijpen en een echt kunstenaar te zijn, een goed, een geheel muzikaal en zeldzaam dirigent.