Ons muzikaal geweten
Er waren reeds veel aanduidingen die het vermoeden wettigden dat de heer Rafael Kubelik onder enig voorbehoud een wel knap dirigent genoemd zou mogen worden, maar niet een kunstenaar. Na de uitvoering van Beethoven's Eroïca, die hij op Donderdag 16 Maart gaf met het Concertgebouworkest, kan over de eenzijdigheid der talenten van de dirigent, aan wie een grote invloed op onze muzikale stijl is toevertrouwd, niet de geringste twijfel meer bestaan. Ik mag gerust verklaren dat degene die het hierover met mij oneens zou zijn, misschien wel verstand heeft van noten doch geen sikkepit weet van muziek. En omdat het onderwerp de hoogste belangen die wij hebben - dit is de geestesgesteltenis van Nederland - rechtstreeks raakt en bedreigt, wil ik het geval enigszins omstandig toelichten. Dan behoeft niemand later te betreuren dat hij niet verwittigd werd en dat de critiek haar plicht vergeten heeft.
Om ieder in staat te stellen de betrouwbaarheid mijner ondervinding te toetsen zeg ik precies hoe het mij gegaan is. Toen de symphonie begon had ik het orkest op 't podium nog niet met bewuste aandacht gezien, want tijdens de hele pauze hadden wij een geanimeerde discussie gehad met Rudolf Escher die, ontsteld en kwaad gelijk alleen een echte componist zich kwaad kan maken, mij met de partituur aantoonde hoe verschrikkelijk er geknoeid was in het Piano-concert van Ravel, dat wij juist te voren gehoord hadden en dat door het publiek gewaardeerd was met een viervoudige ovatie aan de solist Jacques Février (indertijd door Ravel zelf gekozen als preferent vertolker) en aan de dirigent. Het hinderde mij tamelijk dat meer dan de helft der knoeierijen mij ontsnapt waren, hoewel ik de uitvoering zeer middelmatig gevonden had, en deze ergernis nam mij dermate in beslag dat zij me zo goed als isoleerde van de omgeving.
Terwijl de dirigent dus zijn stokje ophief had ik nog niet de flauwste argwaan dat de mise en scène der Eroïca iets onverwachts, iets sensationeels zou opleveren. Toen de drie-kwart beweging inzette dacht ik: lieve hemel, daar heb je weer die tic nerveux, dat convulsieve, stuiptrekkende, sint-vitus-dansachtige, kribbebijterige gebaartje van de stijf gespannen, haast cataleptisch stramme armen, hoewel alles vrij en los zou moeten zweven. Doch bijna gewend zijnde aan die krampvertoningen berustte ik erin. Bij het eerste grote tutti echter schrok ik op uit mijn gelatenheid. Er werd een cel van de hersenen getroffen, die eensklaps de vraag deed opdoemen: wat gebeurt daar in het orkest? Ik keek rond en ging verifiëren. Tot mijn verbazing zag ik dat er vier trompetten zaten, vier clarinetten, vier hobo's, vier fluiten, vier fagotten en vijf hoorns. Zoals ieder musicus weten moet zijn deze cijfers het dubbele van wat Beethoven voorschreef in de originele uitgave (van 1806) zijner symphonie. Waar volgens Beethoven's klank-voorstelling de solistische gedeelten dus in een dynamische verhouding behoren te staan van 1:2, kwamen ze hier in een verhouding van 1:4. Alle door de componist gewenste en zonder enige twijfel zorgvuldig afgewogen proporties tussen de klank-volumen en hun onderlinge wisselwerking waren bijgevolg verstoord, verwrongen. De ganse symphonie hing uit haar lood.
Ofschoon het reeds vijf jaar geleden is zal menigeen zich nog herinneren hoe er in 1945 - na de bevrijding - juichkreten zijn aangeheven omdat men eindelijk de muziek van Beethoven wederom horen kon in haar oorspronkelijke gedaante en niet meer willekeurig gearrangeerd, geparodieerd, ten dienste der successen van een dirigent. Want het duizendkoppig publiek dat toegankelijk is voor het edelste, is even vatbaar voor een schijn hiervan die met opzichtige middelen gesimuleerd kan worden. Hier ligt de verantwoordelijkheid van ons, critici. Wanneer de hoorder misleid wordt met een kakelbonte, klatergouden en verlokkelijke leugen, dan hebben wij daarmee niet in te stemmen. Een cultuur is stervende zodra haar verantwoordelijke vertegenwoordigers weifelen in hun wederstand tegen de verhaspeling van echt en onecht, van waarachtigheid en bedriegelijke namaak. Het zou zelfbespotting zijn van onze uitstekend gefundeerde princiepen, wij zouden bovendien een caricatuur leveren op onze beste overtuigingen, wanneer wij dergelijke ijdele, hovaardige, egocentrische, protsige en goedkope stijl-karakteristieken van een platvloerse en hoofdzakelijk op effect werkende kapelmeesterij aanvaarden als een fait accompli, waartegen protest gelijk staat met vechten tegen de bierkaai.
Nadat ik dit vergrijp geconstateerd had aan de geschreven partituur, scheen de mentaliteit van Rafael Kubelik en de speciale accentuering der muziek die daarmee samenhangt, mij nog tienmaal gevaarlijker en ondraaglijker. Zodra hij in actie komt kent hij nog maar twee reflexen op de noten welke een componist hem voorlegt: de driftige, sidderende schok en de behaagzuchtige, vleiende wiegeling. Beide zijn zo goed als ongenuanceerd en ongevarieerd; beide zijn primitief op het onnozele af; beide kunnen wegens het eensoortig gebruik dat de dirigent ervan maakt onmogelijk anders genoemd worden dan maniak en maniakaal; beide zijn louter lichamelijk. Zij hebben misschien wel een psychische achtergrond; doch deze blijft steeds dezelfde. Zij zijn te vergelijken met een ballet-troep die op de meest verschillende muziek altijd dezelfde figuren zou dansen. En dit beeld klopt nauwkeurig. Met een enkel onderscheid echter, maar fundamenteel: Hier is het de danser die, omdat hij de leiding heeft en slechts over één enkele psychische visie beschikt, van de meest verschillende muzieken steeds dezelfde muziek maakt.
Wat zou het iemand die zich niet met het platvloerse uiterlijk vergenoegt dan kunnen schelen of het zuiver orkestrale resultaat brillant is of een tikje minder gelukt? Wat zou mij het zogenaamde vakmanschap, het min of meer geslaagde virtuosisme kunnen interesseren van Rafael Kubelik, wanneer het resultaat hetzelfde blijft alsof het geproduceerd wordt door een machine? Wanneer hij zijn methode toepast op musici van de tweede of derde rang, zoals Smetana, Brahms of Dvorak dan laat ik hem voor zijn plezier betijen, hoewel ik het compromitterend en ontmoedigend vind voor iemand als Rudolf Escher, en voor mezelf desnoods, dat een Hollands publiek daarin vliegt gelijk de vlinders op een zomeravond in de lampen ener auto. Maar wanneer hij het eerste stuk der Eroïca degradeert tot een hossende java, of tot een klossende boerse klompendans, met een stevige, lekkere nadruk op het zware maatdeel, iedere tel onderstrepend met een schudding van de lendenen, en wanneer hij elk rhythme van de treurmars illustreert met een zielig knikje van het hoofd (hij maakte wel tienduizend schokken en duizend knikjes) alsof wij anders te stom zouden zijn, alsof misschien ook wel het orkest anders te stom zou zijn om te begrijpen wat die muziek bedoelt, en wanneer ik zie hoe alle melodie in kleine mootjes gehakt wordt, en wanneer ik denk aan een dozijn vroegere of hedendaagse werkelijk grote dirigenten (Willem Mengelberg incluis) die zulke vulgaire, hollywoods bioscopische trucs zouden versmaden omdat zij minderwaardig zijn, en wanneer ik me daarenboven ook nog herinner al wat er geschreven is door mensen als Debussy, Vincent d'Indy, Maurice Emmanuel tegen de overwoekering van de barbaarse maatstreep en de elementaire cadans van een jool, en wanneer ik moet bijwonen dat het beurtelings lompe, beurtelings saletjonkerige gedoe dat faliekant tegen Beethoven, Bruckner en alle natuurlijke, spontane schoonheid, d.i. waarachtige levenservaring indruist, hier uitzinnige ovaties krijgt...
welnu, dan slik ik mijn wanhoop in en zeg eenvoudig: neen, dank je hartelijk voor de moeite, maar liever niet - liever nooit, behalve indien wij het Berlijn en het München van omstreeks 1930, met al zijn impliciete consequenties van mens als nummer, van mens in uniform, van mens als dood, eenvormig ding, zonder verdere waarde dan zijn mechanistisch rhythme en machinale intonatie, behalve indien wij deze afschuwelijke opvattingen wederom zouden willen beleven met al haar bekende gevolgen. Ik weet niet of een persoonlijke gedraging mijnerzijds enige absolute betekenis heeft. Doch al kwam niet enkel Raphael, maar ook de twee andere aartsengelen Gabriel en Michael mij op de knieën biddend vragen om een symphonie, ik zou haar onverzoenlijk weigeren.
Dat is eigenlijk het ergste van alles: Een lucht welke wij vrijelijk en met genoegen willen inademen wordt ons ontroofd door een paar handige trucs van een monomaan die succes heeft. Is dit waar of niet waar, Rudolf Escher? Wij zijn niet bevooroordeeld! Wij ondergaan de effecten! Wij kunnen alleen ons illusioneren met de wens dat onze tijd- en landgenoten verstandiger zullen worden.
Geen enkel beroep op een of andere instantie van gemeente of parlement is hier mogelijk. De heer Rafael Kubelik is reeds geëngageerd voor het komende seizoen door de directie der N.V. Het Concertgebouw, omdat hij succes heeft en geld inbrengt. Wij zullen het moeten dulden. En ik zag hem de door alle radio's afgezaagde ‘Slavische dansen’ van Dvorak precies dirigeren gelijk hij de Eroïca van Beethoven en de Achtste van Bruckner dirigeert. Met precies dezelfde triomf voor die café-chantant muziek als bij een meesterwerk dat andere kwaliteiten heeft. Met exuberante ovaties alsof er een wonder gebeurde, alsof de heilige geest zelf verschenen was.
Wanneer wij daarmee genoegen nemen, en wanneer wij in zoiets een stimulans tot enthousiasme vinden, des te erger dan voor ons. Wij steken de koppen in het zand gelijk de struisvogels. Wij laten ons bedotten door dat soort van klink-klank. Tussen ons en de werkelijkheid zal een afstand komen te liggen van enige lichtjaren, want alle muziek is een einde maar tevens een begin.
* * *
Het zal onze lezers niet ontgaan zijn, dat het tussen onze medewerker voor muziek, Matthijs Vermeulen, en de muzikale opvattingen en vermogens van de gastdirigent van het Concertgebouworkest, niet botert. Verscheidene malen heeft Vermeulen reeds op de hem eigen wijze tegen die opvattingen geprotesteerd. Nu Vermeulen zich in onderstaand artikel, op het ogenblik dat Kubelik zijn eerste periode met het orkest heeft afgesloten, opnieuw ten strijde gordt, zou men daar licht een teveel in kunnen zien; een overdaad die schaadt.
Het is nochtans onze overtuiging, dat de figuur van Vermeulen en zijn levenslange strijd voor muzikale zuiverheid, aanspraak mogen maken op de gelegenheid om te waarschuwen, wanneer zij dit noodzakelijk achten. Ten slotte is het een onbillijkheid om in culturele zaken van iemand groter gevoel voor betrekkelijkheid te eisen, in een wereld die ten aanzien van de cultuur in het algemeen een zó grote overmaat van dergelijke gevoelens koestert, dat zij ons, zonder stemmen als die van Vermeulen, spoediger volledig kan ontglippen dan ons lief is.
Redactie Groene