Voor de piano
Men staat soms verbaasd dat zo iets kan: Omstreeks 1939 zit een klein meisje ergens in Polen piano te studeren. Haar land wordt overvallen en ontredderd. Geen hoekje blijft veilig. Steden en dorpen liggen in puin. Er komt hongersnood. Een schrikbewind bedrijft ieder etmaal duizenden afgrijselijke wandaden, vijf jaar lang. Links en rechts verliest men vrienden en familieleden. Men leeft onder een voortdurende druk van beklemming en ontsteltenis. Er zijn geen boeken en geen instrumenten meer. 's Winters is 't zo koud dat de toetsen steken alsof zij de verkleumde vingers branden. Maar de piano-studie gaat door. Elke dag op zijn minst zes uren. En in 1949, tussen een dozijn candidaten die hetzelfde getart en overweldigd hebben, behaalt een kloeke jonge vrouw de eerste prijs van Warzawa. Zij heet Halina Czerny-Stefanska en begint een concert-tournee. De eerste stad, die zij in Holland aandoet, is ook verreweg de moeilijkste van Europa en haar tweede grote prijs verwerft zij met algemene stemmen te Amsterdam.
Onmiddellijk bleek zij een dubbel fenomeen te zijn. Haar beschouwend van een zuiver pianistische kant bevond men zich tegenover iemand die de eigenaardigheden, de vaardigheden, en zelfs de mogelijkheden van haar ambacht bezit in een nauwelijks te overtreffen graad van merkwaardigheid en voltooidheid. Elk harer tien vingers is een perfecte mechaniek op zichzelf. Luister eens naar die pink van de rechterhand. Hij kan in de uiterste hoogte zo fel en zo snel slaan als hij wil: de toon blijft altijd zangerig en in de heftigste accenten bekorend. Men kan hiernaar schatten hoe melodieus dat moet zijn, wanneer zij zacht speelt. Een lange dressuur, doch eveneens een ingeboren subtiliteit, plooibaarheid en scherpte van intelligentie, intuïtie plus instinct is nodig om zulk een perfectie in honderd, misschien wel duizend varianten van altijd verschillende en altijd mooie, altijd juiste aanslag te bereiken voor elk der acrobatisch evenwichtig geïndividualiseerde ledematen van de beide handen. Op ieder der registers van het klavier is Halina Czerny-Stefanska onuitputtelijk in het schakeren van een coloriet. Om de vele tinten te vertellen van haar bassen, die men bij andere pianisten gewoonlijk associeert met een globaal zwart, maar die hier een zwart worden dat beurtelings gemengd is met een dosis rood, met zilvergrijs, met blauw, met goud, met groen, met wit, en die altijd tintelend geïllumineerd schijnen in hun zwartheid, - om zo iets steeds wisselends te beschrijven naar werkelijkheid zou men de catalogus moeten copiëren van een handelaar in kleuren, en om het weer te geven volgens zijn verdienste zou men niet beter kunnen doen dan brieven te citeren van Vincent van Gogh, waar hij probeert te zeggen hoe een zwart of een grijs is op een schilderij dat hem verrukt. In alle regionen der 88 toetsen van het klavier, die vervloeiend gegradueerd zijn als de regenboog, bespeurt men tijdens het spel van mevrouw Halina Czerny-Stefanska diezelfde
steeds volmaakte verglijding van nuance naar nuance als in de spectroscoop die een analyse maakt van een licht.
Dat was allemaal zo goed als volmaakt en als iemand mij vroeg wat piano-spelen is, zou ik antwoorden: luister naar het stukje van Daquin, dat zij gaf als een der extra's bij haar Chopin-programma. In het begin liet zij het geluid van de koekoek, waarop dat muziekje gebaseerd is, ternauwernood horen. Daarna werd dat geroep niet enkel hoe langer hoe duidelijker, het riep ook uit allerlei luchten, in allerlei soorten van humeur, die een koekoek, resonerend bij een mens, kan hebben, en aldus vertolkt werd de kleine compositie, waar geen enkele dezer levendige détails genoteerd staat, iets onwaardeerbaars, als een soort synthese van de lente en van de koekoek.
Doch zeldzamer en verwonderlijker nog dan haar pianistische eigenschappen scheen mij de menselijke hoedanigheid van Halina Czerny-Stefanska. Alsof zij in haar binnenste een meer dan Chinese muur zou hebben opgezet tussen verleden en heden, tussen hetgeen was en wat is, sloot zij zich af van alle kwakkele, hereditaire, aangeleerde, verlepte, muffe, gebruikelijke geestes-décortjes van deze en van de vorige eeuw. Al wat flauw prentje was geworden bij de vertolkers van Chopin, bestoft schoorsteen-garnituur, alle requisieten ener beurse, knusse, elegische, pathetische, heroïsch-huiselijke romantiek die te krijgen zijn bij uitdragers, in gewone winkels, in grote bazars, en al wat ruikt naar de bioscoop of naar de nooit geluchte wasmand, al dat duffe, oude rommeltje van gezellig gekwijn of voos gedonder, al die bedriegelijke sentimentaliteit welke aan geen enkele innerlijke werkelijkheid beantwoordt - noch bij de executanten, noch bij hun hoorders - heel die antieke snuisterij heeft zij opgedoekt, en tot het laatste spoor uit haar verbeelding, uit haar reflexen weggewerkt. Zij deed dit waarschijnlijk niet expres, zoals men soms met min of meer moeite en vlugheid een nieuwe mens aantrekt. Ik denk eer dat zij van nature zo gegroeid is uit een herschapen omgeving, buiten iedere herinnering aan een vorige wereld en boven elke relativiteit van een vroeger bestaan.
Het muzikale resultaat dezer verwijdering van al dat smoezelig bezinksel was zeer merkwaardig. Terwijl men ontelbare keren in de concertzaal zich beu en wee voelt worden van Chopin zodra men maar een paar maten van hem gehoord heeft volgens die oude klamme decadente trant, en hem voor jaren afgeschaft, opgeborgen, verboden zou wensen om hem niet langer toegetakeld en opgetoterd te zien met valse aardigheden, dacht men daarentegen hier, bij elk stuk dat uit de snaren trilde: Wat een kerel was die Chopin! Welk een componist, welk een kunstenaar! Misschien wel de rijkste en de vrijgevigste, de ruigste en tederste, de hardste en de mildste, de vlammendste en de strelendste, de meest ascetische en de meest hartstochtelijke, de minst lichamelijke en de meest zinnelijke, de reëelste en de dromerigste, de minst banale, de sterkste, de echtste, de meest oprecht menselijke van allemaal! Welk een elastische struisheid tot in zijn tengerste broosheden. Welk een fantasie, en welk een accent van waarachtigheid in zijn epische, grandioze bevlogenheden, in de tederste zijner lyrische en poëtische bezinningen! Welk een beheersing van rationeel, doelmatig bouwer, methodisch rekenend ingenieur in het kleinste en het grootste, in het lieflijkste en het stoerste dat hij onderneemt! Welk een lichtheid, welk een noblesse, in de grandezza, in zijn furies! Welk een vrolijkheid wanneer hij danst en schertst! Ongelooflijk in het revolutionnaire milieu van 1830 en 1848, dat deze uiterst moeilijke doch direct verstaanbare kunst zonder enige aarzeling aanvaardde als uiting der anima mundi. Ongelooflijk weer, maar even actueel en wáár in het prae-revolutionnaire vandaag, dat in deze muziek nog de vox populi herkent en bemint.
Toch zie ik onder de vele pianisten van heden er niet vier, die een hernieuwde Chopin zouden kunnen spelen gelijk Halina Czerny-Stefanska. In Frankrijk misschien François Samson; maar ik weet niet wat er van hem geworden is sinds zijn eenmalige verschijning hier, twee jaar geleden. Bij ons misschien Theo Bruins (die jonger is dan de Poolse pianiste), als hij gunstig evolueert en zich niet laat afleiden door het succes en door een te nauwe toenadering tot zijn bewonderaars. Misschien ook Henkemans... wanneer hij wil. Beiden hebben de techniek er voor. Henkemans begon reeds in gelijke zin met een hernieuwing van Mozart, die hij speelt als niemand... uitgezonderd wellicht de componist zelf.
En inderdaad zou niet enkel van Chopin het groezelige patina moeten worden afgekrabd, weggebrand en uitgeveegd, maar van elke muziek die een doortocht te lijden had midden in de gehuichelde conventies van de tweede helft der negentiende eeuw, en midden in de steriliserende formalismen van de eerste helft dezer twintigste.