Muziek-critiek
Verschillende mijner collega's, en van de beste, bevinden zich sinds enige tijd tegenover de vraag wat zij te doen hebben, wanneer hun oordeel betreffende een vertolker niet geratificeerd wordt door een aanzienlijke meerderheid van het publiek. Ikzelf sta voor hetzelfde dilemma: zwijgen in verscheidene vormen, of spreken. Zij echter voelen de last ervan een paar keer per week, terwijl bij mij het probleem zich hoogstens éénmaal per maand met al zijn moeilijkheden uitstalt.
De aanleiding tot deze strubbelingen is Rafael Kubelik die sedert begin Januari het orkest dirigeert van het Concertgebouw. Geen jaar geleden was deze begaafde en van huis uit zeer bevoorrechte Tsjechische kunstenaar hier volslagen onbekend. Maar reeds vanaf zijn eerste uitvoeringen won hij een voldoende aantal bewonderaars, wier ijverige steun een grote menigte weldra overreedde om hem te rangschikken onder de heilige huisjes die taboe zijn. Vele factoren droegen bij tot deze plotselinge faam: een meer dan gemiddeld talent, een aangename verschijning, een losse, luchtige cosmopolitische charme, een romantische afstamming, een zeer uitbundig temperament, misschien eveneens zijn emigrantschap, en niet 't minst de omstandigheid dat zijn vurigste zeloten (die hem zondagskind, gunsteling der goden en der muzen noemen) behoren tot de leidende kringen van het Concertgebouw. Sinds mensenheugenis kreeg een dirigent niet zoveel en zo dikwijls bloemruikers aangereikt op ons podium. In een omzien ontvlamde het fanatisme van sommigen met zulk geweld, dat een zuiver objectieve waarneming die ik zonder kwade bedoelingen titelde ‘Rafael Janszoon’, om aan te duiden hoeveel het kind dankt aan de ouderlijke woning, mij in ‘Preludium’, het officieuze orgaan van het Concertgebouw, de aantijgingen berokkende van bijzondere grofheid, afgunst, persoonlijke rancune, en de beschuldiging dat ik ‘de nagedachtenis aantastte van de zo hoog vereerde vader’, die ik n.b. citeerde als de eerste - na Paganini - wiens techniek der viool weer aanspraak kon maken op het lofwoord transcendent. Uit een dergelijk misverstand blijkt duidelijk, dunkt mij, dat laaiende of smeulende hartstocht reeds de gemoederen benevelt en overstuur brengt.
Wat te doen in een geval als dit, om tweespalt met de lezers te vermijden of bij te leggen? Het is een feit dat de meeste onzer muziek-critici zich aan Rafael Kubelik's manier van dirigeren niet kunnen acclimatiseren, haar zelfs niet kunnen goedkeuren wanneer zij haar waarderen, en desnoods bewonderen als technische prestatie. De meeste kennen daarvoor te intiem de uitgevoerde partituur en weten te precies wat hierin bereikbaar is. Als zij eveneens hun passie de vrije loop lieten zouden zij vele reproducties van Kubelik even instinctief als radicaal afwijzen. Zij zouden eenvoudig zeggen: ‘dat moet zo niet en dat mag zo niet.’ Want het karakter van Kubelik druist niet enkel grondig in tegen onze natuurlijke volksaard, maar zijn opvattingen bovendien harmoniëren dikwijls niet met het eigen wezen der muziek. Bij hem is alles ingesteld en afgericht op uiterlijk vertoon, op een praegnante, frappante, eclaterende, epaterende schijn. Van nature of principiëel zijn wij, Nederlanders, geenszins gekant tegen staatsie, prachtlievendheid, drukte, overvloedigheid, hevigheid in klank, kleur en vorm. Getuige onze hele Zeventiende Eeuw. Getuige onze Renaissance van 1880. Maar wij wensen dat die felheid, die weelderigheid echt zijn. Wij willen dat die uitgelatenheid, die gloeiende drift niet enkel voortkomt uit een persoonlijk voornemen waaraan het belieft de dingen zo te zien, maar wij eisen dat de glans opstijgt uit de dingen zelf. Wij houden hiernaast niet minder van de verstilling der dingen, die ook hun diepe rust kunnen hebben, hun kalme, onfeilbare dromen en bewegingloze vergezichten, zoals de horizonten zijn onzer wereld waar alles zich met gelijke waarschijnlijkheid kan afspelen, het evene en het onevene, de zephier en de orkaan op elk uur van de dag. Zo zijn wij geweest vanaf onze voorgeschiedenis: actief en contemplatief, doende en bezinnende tegelijk.
In de vertolkingen van Rafael Kubelik ontbreekt dat bezinnende, die toon uit de diepste diepte, uit de verste, bijna rimpeloze verte, en daarom juist lijkt hij ons niet echt en niet waarachtig in de schittering, welke hij, altijd expansief willende zijn, overal en voortdurend beoogt en najaagt, alsof hij zich verbeeldt dat geen enkele muziek zonder een brillante, weelderige enscenering tot uitdrukking kan geraken.
Niet enkel echter missen zijn opvattingen meestal de onbedrieglijke en onnavolgbare innerlijke grondtoon waarop elke compositie gebaseerd is. Doch Kubeliks opvattingen zijn voor bijna alle composities stereotiep en elkaar haast machinaal gelijkend, omdat hij - tot dusverre tenminste - de muziek uitsluitend heeft benaderd van de buitenkant, vanuit haar instrumentale décor, zoals een regisseur dat doen zou die een toneel aankleedt zonder zich veel te bekommeren om de gegeven situatie. Kubelik's dirigeren is dus - tot op heden - in een stadium van l'art pour l'art gebleven, een vaardigheid die in de eerste plaats ter wille en ten gunste van de vaardigheid wordt beoefend. Maar ook in de realisering dier bijna exclusieve virtuositeit schiet hij nog in zoverre tekort dat de spectaculaire mimiek welke hij aanwendt zich beperkt tot vier of vijf plastische bewegingen en standen, die nadrukkelijk expressief genoeg zijn om de menigte te impressioneren, doch waarop iemand die de zaken een tikje dichterbij beschouwt spoedig is uitgekeken, omdat zij regelmatig wederkeren en slechts oppervlakkig verband houden met de gespeelde muziek. Want zij komen te zelden voort uit de geest, uit de psyche der melodie. Zij zijn te dikwijls voorbedacht.
Nu kan men ons, critici, wel komen vertellen dat wij niet te letten hebben op gebaren van arm en hand en romp en hoofd die een rhythme, een zingende lijn sierlijk illustreren; op het schuddende, schokkende gedans van een krampachtig lichaam dat in de Zevende van Beethoven, en woester nog in de Derde van Roussel de cadansen zo automatisch meehost dat het als een pop bewogen schijnt door het spelend orkest, in plaats van het orkest te leiden als een zinrijk mens. Maar hoe zouden wij, critici, deze behaaglijk innemende of driftig opwindende mimiek uit het oog kunnen verliezen, daar wij alle handgrepen ervan doorzien en precies op een seconde af kunnen voorspellen wanneer en in welke vorm zij zal beginnen... juist omdat zij voorbedacht is? En laten wij in 's hemels naam een beetje logisch blijven. Waarvoor dient al deze mimische agitatie wanneer wij, critici, haar niet mogen zien? Een deel van die plastische overdaad is zonder twijfel bestemd voor het orkest. Maar een ruim deel ervan richt zich ook tot de zaal waar de critici zitten ter uitoefening hunner functie. En wij constateren te dikwijls een nodeloos gebaar. Zo'n mooie pose of geste die elk effect mist voor het orkest, maar niet voor de galerij.
Om al deze redenen (die ik met vele voorbeelden kan toelichten wanneer dit nodig zou zijn) houden wij, critici, in ons hart en volgens ons geweten, Rafael Kubelik voor een ongetwijfeld muzikaal persoon, die tamelijk goed vermoedt wat er allemaal achter een compositie steekt, maar die zijn gissingen een beetje haastig heeft vastgelegd, een beetje erg ongedifferentieerd, ongevarieerd, en ook wat men noemt een beetje erg oppervlakkig. En naïevelijk, instinctievelijk egocentrisch, zoals een verwend kind dat doet. Wij houden zijn sensationele successen - en ik geloof dit gerust te kunnen zeggen als tolk ener meerderheid - voor absoluut onevenredig aan de werkelijkheid (zowel in technische als in psychische zin) zijner prestaties. Wij menen ook dat hij, die zijn répertoire nog blijkt te moeten uitbreiden, zeer veel leren kan, en inderdaad ook leert, van ons orkest. Dit is nuttiger voor Rafael Kubelik dan voor het orkest en ik hoop innig, hoewel ik het nauwlijks verwachten kan, dat zowel de leidende kringen van het Concertgebouw en zijn orkest als het publiek te eniger tijd een gelijke spontane inschikkelijkheid zullen betonen aan een gewoon talentvol Hollander. Men zal mij misschien antwoorden dat zij zulks deden. Doch dit is niet waar, alleen Willem Mengelberg uitgezonderd.