Een muzikaal type
Omdat de eerste helft dezer eeuw toch al niet veel muziek van blijvende waarde heeft opgeleverd, en omdat er haast elk jaar nog een stuk van ons eigendom afbrokkelt, daarom zou ik wel gaarne overweg willen kunnen met Leos Janácek, en in de tuinen mijner herinnering een goede plaats geven aan de ideële beeltenis welke zijn bewonderaars van hem hebben vervaardigd.
Maar wat ik doe om van hem te houden, het lukt me niet. Hij heeft een aantal eigenschappen die me onmiddellijk zouden moeten inpalmen, en ik merk ze duidelijk, zonder argwaan, zoals men uit de verte soms iemand sympathiek vindt, die men nooit gezien heeft. Hij is waarschijnlijk de enige componerende Tsjech die een echt en onverbasterd slavisch hart had, gelijk Moessorgsky en Borodin de enige Russen waren (en bleven), die van nature slavisch voelden en dachten in muziek. En ik weet niet in hoeverre wij, Hollanders, ethnologisch van eenzelfde of nauw-verwante soort zouden kunnen zijn, doch wat de psychische intonatie betreft, staan Merck toch hoe sterk en verschillende andere Geuzenwijsjes heel dicht bij het Hussieten-lied en bij de melodieën waarmee Boris Godoenof gemaakt werd. Janácek is dus de intrinsieke anti-germaan, anti-duitser, zoals wij dat waren terwijl wij tachtig jaren lang ons verweerden tegen de Habsburgers, en zoals (wonderlijk genoeg) Debussy, gewekt door Moessorgsky, dat was in Frankrijk. Janácek stond ook even vreemd, en instinctief even vijandig tegenover de Spaanse (Habsburgse) etiquette, gemaniereerdheid, vormelijkheid, en in menige zin leugenachtigheid, die, geholpen door het Franse koningsschap vanaf Louis XIV, als een soort van dwangbuis werd opgelegd aan alle kunsten van West-Europa, en speciaal aan de muziek.
Deze voorstelling der zaken kan helaas slechts schematisch worden aangeduid, maar in de grond geloof ik dat zij juist is, en, rekenend met de nodige nuanceringen, historisch bewijsbaar. De eerste die de opgedrongen formalistische boeien revolutionnair doorbrak was Beethoven (een Vlaming van oorsprong, een Zuid-Hollander) en stellig heeft Leos Janácek dikwijls aan hem gedacht, terwijl hij wenste niets anders te halen uit zijn binnenste dan een directe en spontane weerklank. Janácek wilde even ruig zijn, even onconventioneel, even eigenzinnig. Tegen de voorschriften. Hij hield ervan om alles anders te doen dan anders, om het hele orkest, de hele muziek ondersteboven te zetten, uit elkaar te rukken en opnieuw te ordenen volgens zijn persoonlijk inzicht. Hij ondernam dat zonder voorbedachten rade. Geheel alleen in Tsjechoslowakije, zoals Debussy alleen geweest was in Frankrijk. Smetana en Dworsjak (die zijn vriend was) rieden hem door hun werken om zich te schikken naar het traditionele Duitse voorbeeld, waar hij kiezen en delen kon tussen Wagner en Brahms, gelijk zij dat deden. Maar zo iets hybridisch wilde hij juist niet. Hij was een mens van zijn land en ermee verstrengeld in al zijn vezelen. Hij was Tsjechisch zoals de pechblende, waaruit de Curie's het eerste radium distilleerden, Tsjechisch was.
Waarom kan ik me dan niet geheel verliezen door de muziek van Janácek, zoals dat zonder enige bedenking gaat bij Moessorgsky of bij Debussy? Ik heb het vroeger geprobeerd bij een uitvoering der Msa Glagolskaja (Feestelijke Mis) onder leiding van Theo van der Bijl. En vorige maand December, toen op een programma van de Kunstkring Janáceks ‘Dagboek van een verdwenene’ (een Tsjechische Don José, die zich tegen zijn zin laat verleiden door een Tsjechische Carmen) vertolkt is door een Zwitserse tenor, Ernst Haefliger, de alt van Roos Boelsma en de pianist Herman Kruyt, alle drie voortreffelijk. Enkele korte fragmenten uitgezonderd, leek het hele verhaal van een jongeling, die in de armen ener zigeunerin zijn kuisheid kwijt raakt en dat verloren maagddom uitvoerig bejammert, de onnozelste geschiedenis, welke ooit (het stuk dateert van 1916) werd op muziek gezet. En dezelfde Msa Glagolskaja, uitstekend gezongen door het koor van Toonkunst, met grote toewijding gespeeld door het Concertgebouw-orkest onder de a priori bezielende leiding van Rafael Kubelik, stortte mij pas weer in dezelfde verwarring, waarbij ik mij met ontsteltenis afvraag wie zich vergist, wie doof is: zij, die deze muziek onvoorwaardelijk prijzen als geniaal en origineel, of ik, die deze hoedanigheden pleeg te eren, en hen in zeer geringe mate hier bespeur.
Want van de drie manieren welke een kunstenaar tot zijn beschikking heeft om de materie waarmee hij arbeidt, te benaderen, (de ene: van de buitenkant; de andere: van de binnenkant; de derde: een vermenging der voorgaande) van deze drie methoden (en er bestaat geen vierde) beoefent Janácek bijna uitsluitend de eerste, die het gemakkelijkst te bereiken en ook het gemakkelijkst te hanteren valt. Wanneer iemand een zekere graad van persoonlijkheid bezit, of de drang in zich voelt haar te verwerven, te ontplooien, te bevestigen, (en beide factoren waren bij Janácek waarschijnlijk met gelijke kracht werkend) dan is de eerste methode - die de dingen van hun buitenkant tegemoet ziet - ook de gemakkelijkste om een indruk van originaliteit te wekken, en zelfs zodanig dat zij, beoordeeld van een zuiver technisch standpunt, bijna waardeloos wordt wegens haar gemakkelijkheid. Het artistieke resultaat zou in dit geval dan ook niet de naam van originaliteit mogen dragen, (wat zeggen wil oorspronkelijkheid... een teruggaan tot de oorsprong) doch veeleer zou het excentriciteit moeten heten.
Het schijnt mij dus evident dat Janácek, omdat hij bijna uitsluitend, en met een zeer individualistische, koppige gezindheid, zijn materiaal benadert van de buitenkant, niet behoort tot de originelen, maar tot de excentrieken. Om het tekort dat hij vertoont zo aanschouwelijk mogelijk te maken, geef ik enkele heel reële aanduidingen.
Toen hij besloot zijn Mis te componeren, nam hij, volgens zijn commentatoren, een tekst, geschreven in een oud-tsjechisch idioom, zo iets als de Bijbel van Ulphilas, dat niemand meer spreekt, noch verstaat. Natuurlijk, dit is curieus en zonderling. Maar wat heeft iemand daaraan, behalve Janácek? Men begrijpt inderdaad geen syllabe van woorden, die de fundamenten waren (of wilden zijn) ener duizendjarige cultuur. Misschien kunnen Tsjechen zelfs de tekst niet volgen als zij de noten welke gezongen worden niet voor ogen hebben.
Toen Janácek, op 't laatst van zijn leven, die Mis wilde schrijven, had hij de duidelijke wens om dat niet te doen gelijk b.v. Palestrina, Bach, Haydn, Mozart, Beethoven, Berlioz, Bruckner. Men weet bij deze auteurs (ook al interesseert men zich weinig voor de eeuwenoude, esoterische zin van de tekst) men weet steeds, bij alle verschil van stijlen en expressies, men behoeft geen moment te raden in welk bedrijf zij zijn van het antieke, immemoriale Offer. Maar men weet dat nauwelijks bij Janácek. Hij hutselt alle phasen der handeling door elkaar. Een Kyrie (gebed om ontferming) kan even goed een Gloria of een Credo of een Hosannah zijn. Natuurlijk is zulk een visie persoonlijk. Maar wat heeft iemand daaraan? Het zou oneindig moeilijker geweest zijn om voor elke situatie der handeling een eigen accent te vinden, zoals de auteurs dat deden die ik noemde. Maar dat eigen accent, die eigen, echte, waarachtige ervaring der gebruikte woorden ontbreekt bij Janácek.
Dat is wel zijn ergste gebrek. In de benuttiging van het toon-materiaal ontgoochelt hij me nog meer. Ik loof gaarne een dubbeltje uit voor iemand, die mij in de ganse Msa Glagolskaja een louter muzikaal idee aanwijst, dat integraal op rekening zou kunnen worden geboekt van Leos Janácek. Ik heb er geen enkel ontwaard. Ik zal me onderricht en terechtgewezen achten als iemand mij een dergelijk idee kan aanduiden. Ik zie heel helder hoe Janácek tientallen cliché's van voorbije perioden als het ware personaliseert door ze ondersteboven te keren, of de draad van een eertijds gebruikelijke en normale gedachtengang om te draaien en te verhaspelen. Een dergelijk procédé echter is geen ontdekking, geen hernieuwing. Het is enkel oppervlakkige variatie van wat iemand anders vroeger uitvond en als ware nieuwigheid toevoegde aan hetgeen er was.
Op deze fouten van Janácek zou ik niet wijzen, wanneer ik niet behoefde te duchten dat zij als norm beschouwd kunnen worden voor menig jong componist van dit land. De procédé's van Janácek zijn tè voor de hand liggend om te mogen gelden als criterium van waarlijke kunst. Op hun best (bij de Agnus Dei b.v.) zou ik ze niet anders durven beschouwen dan als een bedrieglijk surrogaat: de expressie van iemand die ongeveer en uit de verte weergaf hetgeen hij wilde en bedoelde. Het kermisgeschreeuw der koren, de razend gillende partijen van de sopraan (Corry Bijster), van de tenor (Jan van Mantgem) veranderen daaraan niets, omdat zij nergens, ondanks hun kunnen, waarneembare mededeling werden van iets anders dan gekrijs.
Het is zonder twijfel een verdienste voor Leos Janácek, dat hij het individuele in muzikale spraak begeerd heeft. Het is geheel in overeenkomst met de mentaliteit der jaren die achter ons liggen, dat hij die expressie niet verwezenlijkt.
Jammer voor hem, voor zijn vertolkers en voor zijn hoorders. Hij kwam onvoltooid uit het verleden. Wie beter ziet zal anders doen.