Het erfdeel van Bach
Hij was in de natijd van zijn leven juist beroemd genoeg geweest om tot vertoning zijner kunsten eenmaal uitgenodigd te worden door Frederik de Grote (die nog van muziek hield zoals men dat deed sinds de Oudheid en gaarne eminente mensen om zich heen had) maar toen hij stierf in 1750, in zijn zes en zestigste jaar, was hij zo goed als geheel vergeten, en behalve die hem begraven moesten en wilden opvolgen als stadsorganist, bekommerde zich op de wereld ongeveer niemand er over hoe het ging of gaan zou met de componist Bach.
Bij zijn naaste familie stond hij niet erg in tel, en de overheden voor wie hij gewerkt had, voelden zich een beetje opgelucht (al zeiden ze het niet) dat de brave man, die blind geworden was, hun verdere zorgen en kosten eindelijk bespaarde door een zalige dood.
De enige misschien, die even treurde was de gestorvene zelf, want de compositie, waarvoor hij zich het meest uitsloofde tot de laatste dagen toe (De kunst der Fuga) en welke alles zou bekronen met een hymnische paraphrase op zijn eigen naam, als een tot aan de hemelse troon opjubelende handtekening in golvende klank, had hij niet kunnen voltooien, en die hoogste dankzegging, waarmee hij zich daarboven meende aan te melden, had hij moeten achterlaten, uitgesproken in zijn geest en in zijn hart, maar onverwezenlijkt.
Altijd echter had hij gedaan wat er te doen viel, berustend in de goddelijke wil, of hij drieste kinderen les gaf onder wie hij geen orde wist te houden, of wel muziek maakte. Boven een menigte composities had hij de aanroep geschreven Jesu juva, Jesus help!, en dat laatste onbeëindigde stuk, zijn opperste meesterwerk, het trotse en meest nederige getuigenis van zichzelf, zou wel zijn gelijk het moest, omdat het was zoals het kwam. Toch jammer vond hij het ontbreken van die zingende signatuur, terwijl hij overschouwde alles wat hij verrichtte. Hij had verder willen gaan, nog veel verder. Het eigenste, het moeilijkste, het verborgenste had hij niet mogen bereiken. Toch jammer vond hij, terwijl zijn gedachte zwierf langs de honderden manuscripten die in de kasten en kisten van zijn huis lagen opgestapeld. Wat zou ermee gebeuren? Er was nog maar heel weinig van gedrukt. Men zou ze laten slingeren; laten afknagen door de muizen; gebruiken om er iets mee in te pakken als men papier nodig had; of weggooien als er geen plaats meer was voor een paar dekens of lakens. Hoeveel zou kwijtraken? Dat had niet het minste belang Daarvoor zou een ander zorgen. De boom let niet op zijn vruchten. Dat werd gezegd aan de overkant van de aardbol door Boeddha, van wie hij nooit gehoord had. Maar hij wist evenveel en hetzelfde. De oer-wijsheid was hem ingeboren. Wat zijn naaste familie niet achtte, daarvoor zou een ander zorg dragen. Die ander was voor hem geïncarneerd en aanwezig in de twee woorden Jesu juva. Met al zijn hartstocht, met al zijn onvoldaanheid stierf hij gerust en zeker van de toekomst, twee eeuwen, twee seconden geleden.
Wanneer men toen, in 1750, iemand gevraagd had wie Bach was, zou elkeen geantwoord hebben: een knap musicus, maar een beetje vervelend en ouderwets. Hijzelf zei: ‘ik heb hard gewerkt en ieder die evengoed zijn best doet kan het even ver brengen als ik.’ Terwijl hij dit naïevelijk en zelfbewust oordeel formuleerde, alle mensen naar hun mogelijkheden exact waarderend, had hijzelf 't nog niet verder gebracht dan het geografische punt dat wij Leipzig noemen, en ook daar werd hij slechts matig geëerd en gesalarieerd. In Londen, Parijs, Madrid, Hamburg, Rome, Napels, Venetië en Wenen, overal waar fameuze componisten noten op vijf lijntjes zetten, was hij bijna totaal onbekend, en des te gemakkelijker had hij voor alle verdere eeuwen even verwaarloosd kunnen blijven als hij was in 't jaar van zijn dood, daar de meeste zijner werken niet geschreven waren voor de concertzaal, een aantal andere enkel voor paedagogische doeleinden, en een kinderlijke vroomheid ademden welke meer thuis hoorde in 't verleden dan in de toekomst, en die hoe langer hoe sterker zou blijken te contrasteren met de ontwikkeling van het Europese denken. Bij deze persoonlijke omstandigheden die zijn muziek bepaalden, voegde zich als nadelige factor voor haar duurzaamheid nog het toevallige feit, dat ongeveer ten tijde van zijn sterven ergens dicht in de buurt, een volslagen revolutionnaire stijl geboren werd, waaruit de kunst zou voortspruiten van Haydn, Mozart, Beethoven, Schubert, Chopin, Wagner, en alle overige grote meesters der onvergelijkbare periode van vooruitgang op elk gebied, welke door een conservatief Fransman getiteld is ‘le stupide XIXe siècle’.
In ons jaar niettemin, waarmede de eerste helft der twintigste eeuw eindigt, zal de tweehonderdste terugkeer van Bachs sterfdag door honderden millioenen mensen op elk werelddeel gevierd worden met diepe aanhankelijkheid, ware dankbaarheid, en een innige gemeenschap van gevoelens. Geen electron, zei Adwaita, raakt in het heelal ooit zoek, en voor Bach heeft een ander inderdaad gezorgd. Die ander heette beurtelings Mozart, beurtelings Beethoven, Czerny, Mendelssohn, Chopin, Liszt, Wagner, en zelfs Weber, toen hij Bachs koralen uitgaf in een voor gewone lieden minder verwonderlijke harmonische zetting. Geen enkel instrument dat Bach gebruikte bestaat nog en klinkt nog zoals hij het gekend had; niemand zou met enige wetenschappelijke zekerheid kunnen vaststellen hoe de tonen die uit Bachs innerlijk luisteren opwelden, vertolkt moeten worden om hen te horen gelijk hij ze noteerde; en toch wordt op de ganse aarde geen enkele muziek, zoveel en zo trouw bestudeerd, gespeeld, bewonderd en nagebootst.
Van het bijzondere groeide hij tussen vele omwentelingen, oorlogen en verbazingwekkende ontdekkingen tot het algemene, van het locale tot het universele. Onder de hurrie van het alledaagse leven, te midden van de schreeuwende kinderen in zijn huis, van bekrompen pingelende, wijsneuzige kerkmeesters, bedillende zangers en sputterende instrumentalisten, zou hijzelf dat nooit geloofd hebben. Maar in de kamer, waar hij de goddelijke stroom van het Wohltemperierte Clavier, het Musicalisches Opfer, de Matthaeus-Passie, de Kunst der Fuga in de banen fixeerde van vijf parallelle lijnen, voelde hij zich hecht in de onmetelijkheid, zeker van zijn onvergankelijkheid, en voor lange tijden geldig door wat hij vurig deed. In zijn binnenste liet alle opinie van anderen, zelfs der verste nazaten, hem onverschillig. Hij zag met een smartelijk verlangen naar het onbereikte wat hij bereikt en verwerkelijkt had.
Alleen de weinige anderen die voor hem te zorgen kregen, zagen hoe hij was geweest. Zij, die ik noemde, bekeken de werken van Bach, die al wat vooraf was geweest overtroffen, niet van een paedagogische, of van een stichtelijke, een vertroostende, een onderhoudende gezichtshoek. Zij benaderden hun Bach als een grens van techniek, als een berg van licht, welker moeilijkheid, hoogte, glans, uitzicht en vermogen tot troost, opbeuring en levensvermeerdering wilde overschreden worden. Zij ontvingen hem niet enkel als een erfdeel, dat zij te bewaren hadden, gelijk de schat uit het evangelie die een voorzichtige rentmeester in de grond stopt, maar als een roerend goed dat zij beheren moesten om het te vermeerderen, te verrijken.
Dikwijls, als ik de velen bezie die Bach spelen, of vergenoegd naar hem luisteren, omdat hij zonder de plichten van een dienst hun de weerklank inboezemt van een God, dikwijls vraag ik mij af, of zij in dat kalm piëtisme, in dat rustig en berustend quietisme de oorspronkelijke les van Bach niet veronachtzamen, de les van Bach, die, toen hij zijn opperste getuigenis onbeëindigd, onuitgesproken hier moest achterlaten, verder en verder begeerde te streven naar de uitdrukking van wat hij was, van wat wij zijn en diep in ons nog willen zijn. Maar dan denk ik tevens dat, zoals een ander zorgt voor de mussen, en voor elk haartje op ons hoofd, er ook iemand zal zijn die zorgt voor de muziek welke wij maken voor de wonderlijk mensen, te midden van het goddelijke.