Kamermuziek
De vrienden voor wie ik wekelijks schrijf, moeten de zeldzaamheid waarmee kamermuziek hier besproken wordt, niet afleiden dat er nergens nog iets gebeurt behalve in de grote orkestrale, collectieve ruimte, en dat het intieme, persoonlijke genre zo goed als verdwenen of verminderd zou zijn. Het lijkt er niet op, wat de quantiteit betreft. Maar het scheelt niet veel wanneer men oordeelt volgens de qualiteit en zelfs onder de qualitatieven zijn degenen schaars die op noemenswaardige wijze beschikken over de buitengewone vermogens van de kunstenaar, en ze behielden.
Want bij deze speciale categorie van geesteswerkers gaat ontzaglijk veel verloren wegens de afmattende en niet dikwijls verkwikkende arbeidsomstandigheden, waarin zij hun taak hebben te verrichten. Zij zijn altijd in touw en op sjouw, vandaag hier, morgen daar, altijd in een drukke trein, een volle bus, een vliegtuig, een kale, moderne hotelkamer, een afgrijselijk onherbergzame artistenloge, een lawaaierig restaurant, een ongezellig podium. Zij lijden een voortdurend tekort aan de vitaminen die de innerlijke warmte verwekken, de aandacht bevorderen, en een ongestoorde, natuurlijke uitzending der voorradige spirituele energie mogelijk maken. Meestal zijn zij moederziel eenzaam, ook al reizen zij met hun tweeën, drieën of vieren. Zij moeten hun kracht haast enkel zoeken in het benuttigen van negatieve factoren. Ook de muziek helpt hen maar weinig omdat zij steeds, soms sinds lange jaren, hetzelfde repertoire te voorschijn brengen. Zij hebben geen tijd om het te vernieuwen. En misschien ook geen moed. Nauwelijks vinden zij enige uren per dag om hun techniek een beetje te onderhouden tussen honderd beslommeringen. Zij leven in strijd met de eenvoudigste wetten der psychologie. De hoogste heilige, thaumaturg of fakir zelfs zou met de strengste ascese niet bijna elke avond het mirakel kunnen tonen dat van hen verwacht wordt. Het begaafdste medium der wereld (wanneer het fatsoenlijk wil blijven) kan dat niet, zoals duidelijk blijkt uit de rapporten, die omstreeks 1930 gepubliceerd zijn door het Parijse Institut Métapsychique. Hetgeen Osty, na het meest methodische onderzoek meende te mogen noemen ‘de onbekende machten van de geest over de materie’ (en stellig behoort de muziek tot deze ‘pouvoirs inconnus’) kan totnutoe door de mens slechts in beperkte hoeveelheden worden voortgebracht en eist een zuinig, zorgvuldig beheer. Ieder die kunstenaar is weet dit instinctief. Ieder spaart en vergaart waar hij kan om te
geven wat hij vermag, hoewel aan het onmogelijke niemand gehouden is. Menigmaal heb ik verschrikkelijk met iemand te doen. Want ook al vechten dirigenten en orkesten met dezelfde verwoestende euvels van de hedendaagse broodwinning en roemverdienste, het is altijd oneindig gemakkelijker om met de middelen van een talrijke instrumentale mechaniek die ‘onbekende machten’ tot uiting te brengen (of een aannemelijk surrogaat hiervan), dan met een enkele viool, met niets behalve een stem, met een piano alleen.
Weinigen onder de kamer-musici zijn bestand tegen moeilijkheden die hun worden opgelegd door de tegenwoordige levensconjunctuur, en tegen de vergelijking met de orkestrale werkingen, waarvan wij de verlangende herinnering in ons dragen. Rechtvaardigheidshalve dus, alle verhoudingen in acht nemend, zouden wij de enkelingen, wien het lukt ons niet minder te vervoeren dan een honderdvoudig orkest, dan een hele opera met haar decors, koren en costuums, moeten beschouwen als de voortreflijkste, als de begenadigdste niet slechts, maar ook als de moedigsten.
Ik zou niet gaarne deze uitnemende typen van menselijke doelmatigheid onvermeld willen laten. Om te beginnen met wat vlakbij ligt: Door een paar rustige en rusteloze tonen der eerste maten uit het andante ener sonate van Mozart openbaarde mij de violiste Lola Bobesco wat zij is, wat wij zijn, vanaf ons alpha tot omega, en die paar tonen zou ik immer kunnen horen en onveranderd als de echo ener godheid; die enkele tonen waren een bibliotheek waard van alle philosophen; men vond in dat ongehoorde geluid de juistheid van wat Richard Strauss zei, kort voor zijn dood: dat muziek het enige feitelijke bewijs is van het bestaan der ziel.
Met hetzelfe accent van directe mededeling vervulde Marie-Thérèse Fourneau de beloften welke zij suggereerde toen zij vorige lente hier haar eerste concert gaf voor bijna niemand. Tussen deze pianiste en de werken die zij vertolkt bestaat geen afstand. Zij leeft te midden hunner melodie als in een onzichtbaar aureool. Zij kan de voorbode en het voorbeeld worden ener geheel nieuwe generatie, bij wie de zuiverste en oprechtste gevoeligheid, de helderste intelligentie, het eenvoudigste realisme in volmaakt evenwicht zouden samengaan met een techniek welke men vergeet omdat zij werkt als een betrouwbare machine. De edelste virtuositeit ondergeschikt en dienstbaar aan het hoogste doel, de harmonieuze eenheid van psyche en vernuft van intuïtie en intellect: een toppunt in de menselijke opklimming zou dan wederom bereikt zijn.
Op gelijke rang mag geplaatst worden de zangeres Suzanne Sten. Zij heeft ons er aan herinnerd dat de ‘Lieder eines fahrenden Gesellen’ van Mahler, zelfs met begeleiding ener kleurloze piano, even onberispelijk mooi en even geldig zijn voor wie kan waarnemen, als het sneeuwklokje en de orchidee, de uiterste blankheid verenigd met het uiterste raffinement en de uiterste vanzelfsprekendheid. Haar zingen kwam rechtstreeks van het hart der harten, en wie haar hoorde zal die stem altijd bij zich weten als een groter wonder dan wat ons in de atomische eeuw zou willen deren.
Zonder spijt voor uren die snel voorbijgingen, en met een eerlijke wens tot wederziens voor iemand die men kort maar zag, herdenk ik het Quatuor de Saxophones de Paris. Al wie van de saxophoon houdt der jazzes had hier moeten komen luisteren naar de mogelijkheden van een instrument dat de laatst-geborene is der menselijke scheppingskracht en niet minder expressief dan wat wij overerfden uit vroegere perioden.
Ook de moeiten en de kosten der reis die Daniza Ilitsch te verduren had om hier te zingen voor weinig hoorders leken mij vergoed door ons genoegen. Zij heeft het weelderig verrukkende geluid van een nachtegaal, maar evenmin het vermogen om boven en beneden te onderscheiden, om ons te bevrijden van het automatische, het ingeprente, als die wonderlijke vogel. Gaarne echter zou ik haar nogmaals horen, gelijk ik wacht op de steeds verrukkende sensatie van de zon en haar licht die dichterbij komen wanneer de winter eindigt. Zo ook denk ik aan de avond van het Nuovo Quartetto Italiano. Aan het concert van Gaspar Cassado op zijn violoncel. Zij gaven veel maar niet alles. Aan het niet geheel bevredigende echter had menigeen voldoende. En ook ik genoeg om te zeggen nogmaals, kom terug.
Mag men daarna nog klagen? Zou men daarom nog mogen eisen dat de verschillende Concertbureaux niet zoveel nulliteiten introduceren die volslagen nul zijn? Die enkel op ons podium verschijnen omdat zij daarvoor, begunstigd door de maatschappelijke omstandigheden en door bedrieglijke sterren, de middelen ertoe wanen te bezitten? Ja zeker. Want het totaal zou beter kunnen zijn tot ieders vreugde, zonder bedreiging van discrediet en ongeloof, wanneer de muziek artistieker, doelmatiger en met minder winzucht beheerd werd.