Rafael Janszoon
Hoe vin je Kubelik? werd mij van verscheidene kanten gevraagd, nadat de Tsjechische dirigent hier in het vorige voorjaar enkele concerten had geleid van het Amsterdamse orkest. Maar ik had geen tijd gekregen om een opinie te zeggen en later was dit niet meer nodig. Rafael kwam, zag en won. Aan het einde ener week droeg hij een contract voor drie maanden reeds in zijn zak. Het zou te hopen zijn dat de pers-conferenties, waarmee onlangs door de Concertgebouw-vrienden is aangevangen, niet altijd gehouden worden na de gebeurtenissen en dat bij belangrijke beslissingen als de benoeming van een dirigent de openbare mening tijdig verwittigd en geraadpleegd wordt. Wij leven hier niet, schijnt mij (zoals de Tsjechen), onder de dictatuur van een bepaalde groep.
Hij is daarbij lang en slank, als een prins uit een voormalige Oost-Europese wereld, innemend, hoffelijk, praatgraag, en zijn eerste uitvoeringen werden wederom een triomf waaraan ongeveer de halve zaal met groot enthousiasme deelnam. De andere helft, die vermoedelijk niet minder vatbaar is voor muziek en begerig naar geestdrift, ging tamelijk sceptisch naar huis.
Behalve eenzijdig lijken de middelen, die Kubelik toepast, mij niet zonder gevaar voor een orkest dat aan hun actie geruime tijd wordt blootgesteld.
Rafael Kubelik is de zoon van Jan, de eerste die, na Paganini, een transcendentaal virtuoze techniek heeft vertoond op de vier snaren ener viool, maar zonder de daimonische persoonlijkheid te bezitten van zijn voorganger, die Berlioz en alle andere romantici vervulde met bewondering en dwong tot ontzag. Jan was dus de pure, verbazingwekkende instrumentale kunstenaar en goochelaar zonder belangrijke, vermeldenswaardige psychische achtergronden. En ik vrees, dat Rafael in dit opzicht een goed gelijkend kind is van zijn vader. Doch tot zekere hoogte slechts, tenzij de zoon binnenkort evolueert in gunstige zin. Het volstrekt phenomenale, het fantastische der violistische virtuositeit van Jan kon geen sterveling redelijkerwijze ontkennen. De dirigeer-techniek van Rafael daarentegen heeft veel engere grenzen op een veel nauwere basis. Omdat hij reeds ruimschoots gelegenheid had haar te verbreden en te verdiepen (zonder dit te doen) geloof ik te mogen betwijfelen of hij in deze richting nog aanmerkelijk groeien zal. De werken welke hij behoorlijk kent vertolkt hij zeer behendig en tamelijk doeltreffend. Tegenover composities echter welke hem enigszins vreemd zijn (zoals Die Nacht van Diepenbrock en de Variations symphoniques van Franck) staat hij zichtbaar onbeholpen en verdwijnen zijn mogelijkheden tot expansie bijna volkomen. Hij mist blijkbaar de gave der improvisatie en van het instinctieve, directe contact. Zijn kunst schijnt hoofdzakelijk te berusten op voortreffelijke, zorgvuldige dressuur en van een soort waarin het louter intellectuele haast uitsluitend domineert.
Maar ook de geaardheid zelf dezer dirigeer-techniek bleek tot dusverre betrekkelijk en beperkt. Voornamelijk, en in de letterlijke betekenis van het woord is Rafael Kubelik een opschudder. Een zeer brillant opschudder. Een aanhitser, een opjutter. Een voortjager en opzweper van zijn orkest, van zijn publiek. Dat zou misschien constant kunnen boeien en meeslepen, wanneer het gevarieerder was. Het gebeurt evenwel bijna onophoudelijk zonder lichtheid, zonder elasticiteit, zonder losheid, zonder golving. Waar de muziek het ook maar even toelaat neemt hij alle inzetten met een harde, driftige aanslag, puncteert hij alle rhythmen met een maximale hoekigheid en scherpte, drijft hij de klank op tot een graad waar de sonoriteit pakkend wordt door haar volume. Zijn specialiteit is de frenesie in het onstuimige; zijn duidelijkste en meest efficiënte procédé is het opheffen (zoveel mogelijk) van elke stilstand. De spieren van het ganse organisme zijn ononderbroken gespannen, ook nog waar de krampachtigheid een poosje wil verstillen. Hij siddert en beeft onder het dirigeren, als de quaker die een visioen heeft, als een medium in trance. De haren op zijn hoofd zwieren als in een storm.
Het eerste bezwaar van zulke methode is dat deze overdrijving van accent, kleur en innerlijke beweging slechts enigermate nauwkeurig past bij weinig meesters en bij een zeer gering aantal hunner composities. De tweede bedenking welke ik tegen de stijl van Rafael Kubelik meen te moeten opperen, is, dat alle instrumenten van het onder heftige overdruk spelend orkest (tamboerijn en grote trom niet uitgezonderd) er iets snerpends door krijgen, iets knarsends, schrils, stekeligs en prikkerigs, waaraan wij met moeite zullen wennen (wijl het contrasteert met de historische gegevens onzer oude cultuur, met ons hele temperament) en waaraan het orkest met meer moeite nog zal ontsnappen, wanneer die ietwat nijdassige, soldateske gewoonten eenmaal zijn ingegrift.
De eerste ontgoocheling van Rafael Kubeliks methode ondervinden wij wanneer hij al zijn pythonistische, extravagante pathos en al zijn derwisch-wervelingen uitgooit over een zuiver academische (dus elke oprechte, eerlijke mensen-ervaring ontberende) tweede symphonie van Anton Dworsjak. De componist schreef dit zeer knap opgeblazen werk alsof, en Kubelik dirigeerde deze declamatorische, rhetorische muziek alsof dat onware wáár was. Ja, inderdaad, alsof hij het meende, terwijl hij helder wist dat hij opblies. Niets vloekt erger met de geest der muziek die van nature zich keert tegen het bedrog van alsof, dat in het bereik ligt van jan-en-alleman.
De tweede, en nog veel verbluffender, verschrikkender ontgoocheling ervoer ik (en menigeen vermoedelijk die zich niet bepaalt tot uiterlijke schijn) terwijl hij een naïef melodieus werk dirigeerde als de ‘Symphonie concertante’ van Haydn, en telkens trouwens, wanneer de componist, wie hij zijn eigen exhibitionnistische schuddingen oplegde, een ogenblik bedaarde en probeerde te geraken tot rust, tot evenwicht, tot kalme, zachte, vertrouwelijke lyriek of elegie. De maten slaande was Rafael Kubelik hier volslagen hulpeloos en machteloos. Hij was daar zelfs niet technisch accuraat.
Malheur de malheur! Wij hebben niemand gevonden in Holland, waar het dirigeren wordt onderwezen op menig conservatorium, om Van Beinum evenwaardig (of nagenoeg) te vervangen door een zuiver Hollander. Des te erger voor ons. Wij zijn meer in aantal dan de Tsjechen. Zijn wij minder geroepen voor muziek? Te oordelen naar Kubelik lijkt het er niet naar. Het is mijn oude liedje. Ik hoorde een paar dagen geleden van een Tsjechisch trio uit Londen een stuk van Dworsjak en ik vroeg mij onthutst af of Johannes Verhulst en Richard Hol heus zo oppervlakkig en banaal zouden hebben gecomponeerd als die Tsjech. Zij durfden ons dat klakkeloos voorzetten. Mijn leuze is: realiteit en nogmaals realiteit. Weg met dat ingevreten, vernederende minderwaardigheidscomplex van ons. Wij zijn meer dan genoeg bedot door de illusies van de propaganda. Van de buitenlandse ophemelarij.
Ondertussen houd ik mij geheel, en volgens onze geenszins opschepperige aard, disponibel voor Rafael Kubelik. De vierde symphonie van Bohuslaw Martinu, welke hij hier als première introduceerde, was weinig meer dan een Smetana, geperfectionneerd met het wemelende coloriet van een Maurice Ravel. Geen zier oorspronkelijkheid. Voor geen greintje authentiek noch autochthoon. Maar bedrieglijk brillant. Veel magistraler in het onechte dan Badings en anderen. Zeer tot mijn spijt overigens. Want zelfs in de fictie zou ik liever de superioriteit erkennen van een landgenoot. Maar zodra Rafael Kubelik mij bewijst dat hij werkelijk de moeite en het geld waard was om hem de voorkeur te verlenen boven een zuiver Hollander (die wij a priori misprijzen en versmaden) zal ik het zonder liegen hier zeggen, en zonder te doen alsof.