Mogelijkheden van de Jazz
Bij menige jazz-muziek (de voluptueus slepende trot's, b.v. als ze goed zijn), krijgt men haast machinaal de indruk van een eind boven de aarde te zweven, zonder beweging bijna, als grote vogels die zich rustig laten drijven, en toch met het gevoel van een brede, kalme wiekslag, ver over de hoofden der mensen heen, door gebieden waar geen afstanden bestaan, en dat aangeduid zou kunnen worden met vreemde namen van sterrebeelden, de dolfijn, de beker, de maagd, het schip, de raaf, de boogschutter, de pauw. Het is er niet donker, niet licht en ook geen schemering. Men is zelf een soort van milde gloed, niet te analyseren, waarnaast elke andere glans verdooft en die schijnt te reiken tot verder dan alle kimmen. Het is er niet stil, maar men hoort ook geen geluid; enkel een ondefinieerbaar lokkende klank, heel dichtbij en tegelijk van alom uit de ruimte. De ogen zijn naar binnen gericht. Ze zien alles, ze herkennen alles met een gewaarwording van intieme verstandhouding alsof de dingen hun sinds lang hebben toebehoord in een bezit dat rijk maakt doch niet verwondert. Men is er alleen, ook als men getweeën is, maar met het gevoel van zelf een ontzaglijke menigte te zijn. Men weet dat men niet droomt, dat alles werkelijk is gelijk men het ervaart. Men heeft geen lust naar meer. Of minder. Er bestaan geen trappen meer van vergelijking. Het verlangen is opgeheven tot een zomerse rijpheid en verzadiging. Men heeft nauwelijks nog herinnering aan activiteit. Het gehele wezen zweeft roerloos en tevens met de snelheid der gedachte (die sneller is dan het licht) in een toestand van buitengewone tevredenheid en evenwicht door oneindige wijdten in een oneindigheid van tijd. Als men zich rekenschap gaf zou men kunnen wanen zelf een fabelachtige opera te zijn geworden, zoals Rimbaud zei, tachtig jaar geleden, en wat hem slechts gelukte met veel hocuspocus van slopende middelen en moeiten.
Zo lijkt me het sensorieel, het geestelijk klimaat van een typisch gedeelte van de jazz, want ik denk wel dat mijn bevindingen niet persoonlijk zijn, en dat iedereen, bewust of onbewust, dezelfde of ongeveer analoge impressies heeft opgevangen van die kunst. Zo zou ik ook de streep karakteriseren welke de jazz heeft toegevoegd aan de muziek, sinds 1917, midden in een oorlog, toen hij van Parijs als een magnetische storm uitbrak over Europa. Hij was misschien geen nieuwigheid in de verlangens van de mens, en ik geloof inderdaad dat Rimbaud, eerste der surrealisten, hem intuïtief is vooruit geweest, b.v. in zijn Bateau ivre. Maar die zonderlinge sensatie van immobiel te blijven in de algemene mobiliteit, van vergetelheid te worden midden in de acute herinnering, van behaaglijke tegenwoordigheid in het alom voorbijgaande, die quasi-goddelijke gemoedsgesteltenis van zorgeloos te dobberen op een zoele, onafzienbare, fosforiserende, aromatische oceaan, was nog nimmer vertolkt door de muziek. Sedert deze verbeelding klank werd, heeft zij haar achterstand ingehaald. In de kortste tijd generaliseerde zij op heel de aarde voor iedereen deze waarneming van zichzelf.
En men kan zich gemakkelijk voorstellen hoe het effect zou kunnen zijn van dit beheksende levens-elixer, wanneer het niet werd toebereid en toegediend door lieden, die men op zichzelf voor heel merkwaardig mag houden wegens hun instinct, doch aan wie verschillende eigenschappen ontbreken om er het maximum van werking uit te halen. Men kan zich fantaseren hoe deze alchimie van klank, rhythme en melodie zou kunnen ageren wanneer een tovermeester met het psychisch dynamisme van een Beethoven, een Wagner, een Berlioz zich wierp op deze voor 't grijpen liggende grondstof en haar begon te behandelen volgens zijn eigen methode, op een ietwat intellectueler niveau, zonder trucs, zonder fabriekmatige procédé's, zoals Händel, Bach, Haydn, Mozart, Schubert, Chopin muziek vervaardigden met het materiaal der dansen van hun eeuw.
Verscheidene componisten, de beroemdste niet uitgezonderd, hebben na 1917 deze kansen zeer goed ingezien, en ze herhaaldelijk geprobeerd. Geen hunner is er ooit in geslaagd om ook maar acht maten te schrijven waaruit onmiddellijk en onweerstaanbaar dezelfde avontuurlijke bekoring opstijgt, als de stem ener meermin, die men volgt zodra men haar hoort, en welke men met een zo verbazende duidelijkheid bemerkt bij een goede jazz. Al die componisten, uitgaande van hun aangeleerde, atavistische en vastgeroeste vakmanschap, hebben slechts de uiterlijke hoedanigheden en kentekenen overgenomen van de jazz en hen met een loffelijke, vernuftige vakkundigheid toegepast. Nooit zijn ze verder gekomen dan de vorm, het skelet. Nooit hebben ze iets begrepen van de inhoud: van die begeerte en dat uitzicht om als 't ware opgelost en getransformeerd te worden in zuivere en bijna onlichamelijke, maar uiterst sensuele en uiterst reële energie. Zij begrepen niets van de diepe, natuurlijke, tegelijk menselijke, animale en goddelijke ondertoon van de jazz. Hoe zouden zij trouwens gekund hebben? Terwijl zij die klank der universele, instinctieve natuur poogden na te bootsen en te evenaren, doceerden zij openlijk en stokstijf dat muziek niets uit te drukken had, dat muziek gewoon muziek moest zijn, een abstract verschijnsel van redelijk georganiseerd geluid. Is het met zulk een theorie als basis verwonderlijk, dat zij slechts hoekige, schonkige, nikkende, rispende robots vervaardigden, mechanische wezens zonder de warmte en de geur van een huid, die alles tegen de draad in doen, geraamten waarvan een idioot de touwtjes schijnt te trekken, zelfs als ze ordelijk marcheren in 't gelid?
Eveneens kan men zich voorstellen hoe boeiend het zou kunnen zijn wanneer Barwahser, fluit, Stotijn, hobo, De Wilde, clarinet, De Klerk, fagot, Bos, hoorn, Komst trompet, Maassen, trombone, en Smit, pauken, zich langs een halve cirkel zetten vóór het orkest, om tegen het koor der overige instrumenten hun specifieke gestalte af te tekenen met al haar mogelijkheden. Het idee was uitstekend. Men zou zeggen dat het de fantasie van een musicus te voren al in rep en roer moet brengen, dat de invallen hem komen aangevlogen, dat hij ze alleen maar een beetje zal hoeven te ordenen, zodra hij denkt aan wat elk der kunstenaars die daareven genoemd zijn, individueel vermag met zijn instrument, en aan wat zij kunnen tezamen. Het is afschuwelijk ontgoochelend wanneer er met zulk een perfecte inrichting (waarmee de gedachte onbeperkt en ongeremd kan spelen) niets of zeer weinig gebeurt; wanneer men dan niets te graaien krijgt dan een aantal lichtelijk gewijzigde citaten uit het moderne répertoire.
Dit zijn de overpeinzingen die me bijbleven na de première van het ‘Concerto pour 7 instruments à vent, timbales et orchestre à cordes’ van Frank Martin. In elk der drie delen hoorde men voortdurend echo's van de jazz. Een dorre, droge, vleesloze en bloedloze, een prohibitieve en preservatieve jazz, meer afwerend dan verleidelijk, de jazz van iemand die ernaar luistert met een hoop muzikale en andere gewetensbezwaren, maar die toch erdoor geobsedeerd is. Het eerste deel, ondanks een overvloed van academische receptjes, kon juist nog door de beugel. Het tweede, geconstrueerd op het rhythmisch motief van Haydn's Klok, was het beste, maar te langdurig, te eentonig, te obstinaat, te weinig gevarieerd, ondanks een rijkdom van zilverig diffuse combinaties van accoorden. Het derde, waarmee de compositie eindigde, was ronduit minderwaardig, zonder spoor van enige inventie welke men met de beste wil van de wereld zou hebben kunnen waarderen.
Het stuk werd geschreven voor een orkest van Bern, en daar gecreëerd. Per slot vroeg ik me af waarom het eigenlijk hier werd uitgevoerd, onder stramme leiding van Hein Jordans. Niemand had er wat aan en met een greintje nuchter verstand kon een iegelijk dit voorzien. Wij zijn echter brave luitjes. Veel composities van Frank Martin, die Zwitser is, worden gespeeld in Holland. Zeer weinig werk van Hollanders gaat naar Zwitserland. Wij gedragen ons braaf genoeg om dat normaal te vinden, en ook nog te applaudisseren. Dit gaat zo als vanouds, hoewel we er niet veel aan hebben.