De valse noot
Er was hier iemand die goede redenen meende te hebben om sinds 1945 niet in het Concertgebouw te komen, wanneer het orkest speelde. Het leek hem niet meer de moeite waard, wat daar gedaan werd na die datum.
Dit speet mij af en toe, want ik had het vage gevoel, dat er iets met hem misliep. Een aantal jaren was hij muziek-criticus geweest van het meest gelezen dagblad en leverde handige, amusante, dikwijls vinnige, dikwijls sentimentele artikelen. Maar wat hij schreef had nooit accent of kleur genoeg om een resonans te wekken die langer duurde dan een etmaal. Het ontbrak hem niet aan een soort van persoonlijkheid en een zekere allure, doch men raakte er gauw op uitgekeken omdat zij altijd zonder diepgang bleef, zonder achtergrond, zonder afmetingen in evenredigheid met het rumoer dat gemaakt werd, zonder eigenlijke inhoud. Hij had ook aardige kansen gekregen om dirigent te worden, misschien een fameus dirigent, waarvoor alle faciliteiten hem ten dienste stonden wegens familie-verbintenis met de manager van het Schevenings kunst-wezen, en hij zwaaide zelfs het stokje aan het hoofd van het Concertgebouw-orkest. Nog minder in deze functie echter kwam zijn talent uit boven een matig gemiddelde en ook in deze sector der muziek liet hij geen herinneringen achter welke ik ooit iemand hoorde vermelden met enige bijzondere warmte. Zonder twijfel was hij een boffer, een man met verscheidene mogelijkheden, met hartstochtelijke bevliegingen, wellicht met echte passies, en zulk een tamelijk schaars fenomeen, vooral wanneer het eindigt met een sisser, had ik gaarne eens in de ogen gekeken en aanschouwd. Maar sedert de gelegenheid hiertoe voor mij bereikbaar werd in een grote of kleine zaal, bleef hij onzichtbaar.
De jaren zijner afzondering, gelijk hijzelf berichtte, sleet hij met reizen over de aardbol, en bezoeken aan diverse wereld-centra der beschaving. Hij kreeg kennis van de nieuwste celebriteiten en overige snufjes. Altijd een boffer. Altijd ook weer de schlemiel, de ongeluksvogel, de stakker. Met het innigste plezier zou hij overal (behalve bij ons) een Edammer kaasje aangezien hebben voor de maan, en de hemel weet hoe dikwijls hij het probeerde. Hebt gij evenwel ooit bemerkt dat hij ergens iets ontdekte, wat hier niet reeds ontdekt werd door een ander? Neen. Bracht hij ooit een nieuwe figuur, een nieuwe idee, een nieuwe sensatie mee van zijn globetrotterij? Neen. Ook als hij in een vliegtuig zat reisde hij nog per trekschuit, Voorwaar dat is knap. Maar overal vond hij alles prachtig en interessant. Oneindig prachtiger en interessanter dan hier bij ons waar hij niet meer bestond. De arme man stikte bijna van een prachtigheid, een geestdrift, een activiteit, een beweging, een breedheid die hij alom aantrof behalve hier, behalve speciaal in Amsterdam. Haast om meelij met hem te hebben.
Per slot kon hij het niet langer harden. Hij wilde onze nietige, boerse, provinciale zelfvergenoegdheid wel eens controleren, aan den lijve onderzoeken. Op Woensdagavond 7 December overschreed hij weer de drempel van het Concertgebouw, voor de eerste maal sinds de intocht der Canadezen, sinds 1945. Daar ging de première der Vijfde Symphonie van Henk Badings (in een vertolking welke ik onberispelijk achtte) en het gebruikelijke piano-concert van Tsjaikowsky, gespeeld door Cor de Groot. Beiden, Badings en de Groot, wederom broederlijk verenigd op hetzelfde programma, gelijk zij eertijds eendrachtig te zamen waren gedurende het verzet, dat een verzetje was geweest voor hen. Kunt gij u mooiere liberaliteit en ruimer verzoeningsgezindheid denken? Zeg het mij dan en gij zult mij iets leren. Met genoegen erken ik nogmaal dat Cor de Groot een eminent virtuoos is op de piano.
Die andere ondertussen, de schlemiel die altijd achter zijn schaduw rent, de heer L.M.G. Arntzenius, verduurde duizend martelingen en hield de hele avond voor ontzettend verschrikkelijk, voor verschrikkelijk ontzettend in een onbeschrijfbare mate. De dirigent Van Beinum ‘maltraiteerde’ Badings' symphonie. Hij pleegde wegens ‘onwil’ een ‘bewuste wandaad’ tegen haar. ‘Geen kwart, geen tiende deel der grootheid van het werk’ haalde hij te voorschijn. Deze dirigent voert zijn ‘artistiek bewind zonder enig karakter’, terwijl hij ‘doorlaveert tussen politieke groepen, grote recensentenmonden en intimidaties’. Hij begaat ‘muzikale zonden en de allergrofste nonchalances’; hij bedrijft ‘de violering van Tsjaikowsky's kunst’ en 't lukt hem haar ‘met bot en bruut geweld om hals te brengen’. Hij belichaamt ‘de vervlakking, de verburgerlijking’; zijn ‘indolentie is te groot’, zijn ‘geestelijke bagage te gering’, en wie Van Beinum's ‘onmiskenbare gaven en onweersproken talenten’ prijzen, doen dit enkel om ‘nòg een trap te geven aan Mengelberg’, om hem ‘nòg eens te honen en nòg eens uit te jouwen’. Het beklagenswaardige orkest is van deze vader Willem Mengelberg de onafscheidbare ‘dochter’ die een ‘mésalliance’ aanging en hem ‘op de ignobelste wijze ontrouw’ werd. Van Beinum is ‘profiteur-nummer-één’ van een ‘terechtstelling’, van een ‘noodwettelijke sluipmoord’, een indringer die met ‘lompe burgermansvoeten het edelste en hoogste dat Nederland bezat’ vertreedt. Onderwijl zijn wij, publiek, ‘de constante getuige van dit levenloze en zielloze tafereel, geleidelijk afgestompt’ en versuft door ‘dezelfde doffe
apathie die over geheel West-Europa als een vloek ligt’.
Elk der tussen aanhalingstekens geplaatste woorden zijn letterlijke citaten uit de delirerende diatribe, die ongeveer drie vierde deel vulde ener kranten-pagina en waarmee de heer L.M.G. Arntzenius in één ruk de verloren tijd der sombere jaren toen hij onzichtbaar was, hoopte in te halen. Het is een tekst, die geen verder commentaar vraagt, en nauwelijks weerlegging. Te vele steden en te veel orkesten zijn ‘afgestompt’ genoeg om Van Beinum te wensen als dirigent.
Alvorens openlijk nota te nemen van dat plotseling geraas heb ik een week gewacht om te zien of Henk Badings misschien zou vinden dat hij eerlijk en passend te handelen had door zich behoorlijk te distanciëren van dit dolle, bombastische, mythomanische gejammer, waar men zelfs niet het accent bespeurt der overtuiging, want ook een leugenaar, als hij een greintje artist is, kan de echtheid suggereren, en het hele geschrift van de heer L.M.G. Arntzenius klinkt als een lege ton.
Tot mijn verbazing en spijt heeft Henk Badings zich niet geuit, maar verkozen stommetje te spelen. Dit verwondert mij des te sterker, daar wij allen te zamen, wij, ruim vier duizend hoorders hebben bijgewoond hoe hij, de componist, na beide uitvoeringen zijner vijfde symphonie door Van Beinum op het podium geroepen, zich niet liet bidden, en verheugd de estrade beklom om enthousiast de handen te gaan schudden van de dirigent, van de concertmeesters, en door geestdriftige gebaren zijn dankbaarheid te betuigen aan het ganse orkest. Was dit niets dan veinzerij, komedie, huichelarij? Om gewone technische redenen (want de vertolking was voortreffelijk en zeer verstaanbaar) acht ik deze vraag eigenlijk overbodig. Wegens deze onnodigheid echter moet ik Badings' zwijgen op het lasterlijk pamflet van de heer L.M.G. Arntzenius ongeoorloofd oordelen.
Nog een tweede overweging van louter technische aard vermeerdert mijn leedwezen over de stilte, waarmee Henk Badings de indruk wekt zijn toestemming te verlenen aan de ongerijmde uitvallen van een verbitterd man, wiens ijdel verleden geen toekomst hebben kan.
Als voorbeeld der manier waarmee Van Beinum die vijfde symphonie ‘gemaltraiteerd’ heeft, weet de heer L.M.G. Arntzenius niets anders te vernoemen dan het ‘rauw en onverschillig ranselen’ op de vibraphoon, dat de dirigent zou gepermitteerd hebben.
Wanneer iemand tegen zulk een belachelijke beschuldiging protest had moeten aantekenen dan is het Badings. Want 1e: hij kon waarnemen dat de executant die deze partij vertolkte zijn instrument bespeelde op delicate, expressieve wijze; 2e: dat men bij verscheidene tutti die vibraphoon juist genoeg en ternauwernood hoorde, hoewel men hem zag spelen; 3e: hij kan weten dat een dirigent, die een symphonie wil ‘maltraiteren’ 't niet in zijn hoofd zal krijgen om zo iets te doen door middel van een vibraphoon, doch veel andere en betere trucs tot zijn beschikking heeft als hij een werk wenst te saboteren, gelijk ieder musicus bekend is; 4e: Badings zelf had, wanneer hij meende dat die vibraphoon te luid klonk, of te laag gestemd was (volgens een bewering van de heer L.M.G. Arntzenius) op een der vele repetities die hem zeker vergund werden, slechts een verzoek te richten tot de dirigent om een mankement dat de componist constateerde onmiddellijk verholpen te krijgen; 5e: Badings kende Van Beinum's kwaliteiten langer dan ik. Als hij over Van Beinum's authentieke kunstenaars-eigenschappen (welke ik bewonder) een even kleine dunk heeft als de heer L.M.G. Arntzenius, waarom dan vertrouwde hij hem die symphonie toe? Was dat eveneens huichelarij en veinzerij? Zijn compositie had in het Amsterdamse Concertgebouw een succes dat stellig nergens ter wereld eclatanter zal zijn. Beseft Badings niet, voelt hij niet, hoe beschamend voor hemzelf, hoe onverantwoordbaar tegenover de dirigent, tegenover het orkest, tegenover ruim vierduizend applaudisserende hoorders, en ook tegenover zichzelf, zijn zwijgen is geworden? Elk der vijf punten die ik aanstip, en waarvan hijzelf, omdat hij musicus is, de juistheid kan kennen, had Badings moeten noodzaken om de eerste te zijn die opkomt tegen onhoudbare aantijgingen.
Alsof iedereen het domme schotschrift van de heer L.M.G. Arntzenius gelezen had (wat ik niet geloof; maar wij hebben blijkbaar nog instinct genoeg om iets gevaarlijks, iets rottends te ruiken uit de verte) hebben die duizenden hoorders hun opinie erover gezegd op het concert van Zondag 18 December, kort nadat de gedrukte gifbom gebarsten was. Zij hadden allen beseft welk een insolente onrechtvaardigheid onder een mom van ‘kunstzinnig ideaal’ hun nu of nooit te oordelen gegeven werd door een vermetele ijdeltuit, die iedere maat, iedere realiteit vergat. Vóór dat er nog een noot geklonken had, en zodra Van Beinum uit de deur der loge trad, die elkeen in 't vizier scheen te hebben, rees de volle zaal overeind om hem te verwelkomen met een applaus, een gejuich, een getrappel gelijk ik zelden zag of hoorde, noch hier, noch elders.
Nimmer toonden de Hollanders beter, duidelijker en directer, dat zij een natie zijn voor wie cultuur geen smoesje is, maar de oprechte ervaring van ongelogene, ongehuichelde en innerlijke bevindingen. Nimmer heb ik met recht zulke bewondering kunnen voelen voor de intrinsieke deugd mijner landgenoten: die is rechtvaardigheid. Nooit ook leed een schrijver, die zich mentor waant, zo'n verpletterende nederlaag. Na een dergelijke demonstratie der openbare mening mag de heer L.M.G. Arntzenius wederom zijn koffers pakken. En ook zijn biezen. Hij heeft afgedaan.