Een verwaarloosde toon
Meer dan verwonderlijk is het te zien hoe weinig men zich verwondert wanneer op een mooie dag blijkt, dat een werk als Lydische Nacht van Diepenbrock, geschreven in 1913, en door 't Concertgebouw éénmaal opgevoerd in Januari 1914, sedertdien nooit meer verscheen op de programma's dezer musicerende Naamloze Vennootschap.
Verbazend is het te zien hoe je eigen componerende collega's geen millimeter uit hun lood raken, wanneer zij zo opeens, door de bruuske welsprekendheid van twee jaartallen (1914-1949), het armengraf bemerken, de grote, nooit gevulde kuil, waarin zij nu reeds bezig zijn stilletjes neer te zinken zonder dat een kraai ernaar omkijkt.
Verbazend is het hoe nonchalant onbekommerd zo'n manier van doen met lodderogen wordt aangestaard door je overige collega's, die nièt componeren weliswaar, maar die toch in een zeker verband tegenover de muziek schijnen te staan dat hartelijk genoeg zou kunnen zijn om zich het lot van wat anderen maken, een beetje aan te trekken.
Geen enkele dezer kunstminnaars schijnt er het flauwste besef van te hebben, dat het dient tot niets, absoluut tot niets, om jaren lang eerste uivoeringen te geven, dozijnen eerste uitvoeringen die men tegenwoordig potsierlijk wereldpremières noemt, en de gespeelde werken daarna in een kast te leggen waaruit ze nimmermeer te voorschijn komen, - of pas na een halve mensenleeftijd als zij deze gunst verdienen en omdat een goede genius over hen waakt. Die collega's van je voelen nochtans patriottisch; soms zelfs aandoenlijk chauvinistisch. Zij zijn zeer bezorgd voor Hollands glorie. Maar zij schijnen niet te kunnen begrijpen dat wij met ons systeem van eerste uitvoeringen, welke zelden of nooit gevolgd worden door een tweede, dezelfde nutteloze arbeid verrichten als de vijftig Danaïden, die water gieten in haar vat zonder bodem, hetzelfde domme bedrijf uitoefenen als Sisyphus, die van voren af aan begint wanneer de steen welke hij omhoog sjouwde weer naar beneden rolt. Zij schijnen niet te kunnen vermoeden dat er met zulke praktijken nooit iets blijvends bereikt wordt; dat een dergelijke methode de meest onbruikbare is voor het stichten van een eigen en waardeerbare muziek-cultuur; dat alles wat wij in deze richting ondernemen voor niemendal geschiedt, en geen toekomst kan hebben, wijl wij bouwen op fundamenten, die wijzelf saboteren door hun elke hechtheid te ontnemen.
Hoe echter zouden je brave collega's zo iets eigenlijk kunnen weten, waar zelfs een type als Willem Mengelberg daarvan geen benul had? Getuige die Lydische Nacht, welke hij rustig gedurende een kwart eeuw liet vergelen in een kast. Tevergeefs heb ik vroeger geprobeerd om hem en andere mensen aan 't verstand te brengen, dat het geen zin heeft wat zij doen; dat het mechanisme van muziek-horen hoofdzakelijk berust op de herinnering; dat muziek-indrukken pas hun juiste betekenis en waarde krijgen (positieve of negatieve) wanneer men ze kan vergelijken; dat men muziek, die kans op leven heeft, gelegenheid moet gunnen om zich te wortelen in de hersens welke ervoor ontvankelijk zijn, om zich te verduidelijken, te vermeerderen, te groeien; dat het pure dwaasheid en oppervlakkigheid is om alle vertakkingen welke een gehoors-impressie kan hebben, te willen overzien en tevens te willen rangschikken binnen de tijdsduur van minder dan een seconde, waarin muziek zich meestal afspeelt; dat de uitnemendste, de geroutineerdste kenners niet de daarvoor benodigde vermogens bezitten; dat ieder, die anders handelt tegenover muziek, voortdurend riskeert het beste te missen wat zij geven kan; dat de gegrondheid van deze meningen door ontelbare voorbeelden bevestigd wordt. Ik had echter even goed kunnen preken voor de vissen of de moriaan gaan schuren. En misschien is dit geschrijf ook vandaag weer boter aan de galg gesmeerd.
Toch was Diepenbrocks Lydische Nacht in 1914 een zeldzame, een merkwaardige compositie, wat bijna niemand toen gewaar werd, en terwijl ze in een hoek lag, bleef zij haar emotionele kracht en ook haar louter technische eigenschappen behouden, ondanks alle omwentelingen, welke de aarde, de mens, de gedachte en de muziek sindsdien hebben doorgemaakt.
Het onderwerp, dat de componist ongetwijfeld aan zijn dichter Balthasar Verhagen suggereerde, had in minder antiquiserende verzen kunnen worden uitgewerkt. Maar op een algemeen litterair plan is deze parnassische poëzie niet aanvechtbaarder dan menige modernere of oudere tekst, en stellig schaadden woord en rijm nergens de diepte noch de echtheid van het idee waaraan zij vorm gaven. Dit idee, deze inhoud welke muziek werd, het avontuur van een Griekse geitenhoeder, die in de kalmte der duisterende schemering en tegenover het mysterieuze gelaat ener volle maan (deze vreemdelinge voor ons, deze onbereikbare, deze bekoorster van Caligula, en andere mensenkinderen!) plotseling het grote raadsel ontwaart van alle natuur en alle leven, zich bevangen voelt van angst en beklemming, zijn nietigheid, zijn absurditeit zou men tegenwoordig zeggen, en het geheim van wat hij aanschouwt, het geheim van zijn zelf onverwachts ervaart in de razernij van een panische schrik, - dit thema, niet nieuw meer sedert Pascal, is heden, na de schokken van twee absurde wereldoorlogen, actueler dan ooit. Men heeft er een philosophie op gebaseerd, welke haast populair werd. En Albert Camus is nog niet verder dan die Lydische herder.
Diepenbrock schreef in 1913 de muziek van dit avontuur. Voor de eerste maal klonk zij op Donderdag 22 Januari 1914, onder leiding van de auteur. Wij wisten toen nog niets van de raadselen die wij te ontcijferen kregen. Voor de tweede maal klonk zij vorig jaar in Rotterdam door Eduard Flipse. Voor de derde maal hoorde ik haar op Zondag 27 November 1949 in het Concertgebouw. De Rotterdamse uitvoering was nauwkeuriger wegens een evenwichtige verdeling der contrasten van rust en ontsteltenis. Maar al leek mij dat Van Beinum, en ook Laurens Bogtman deze keer, de tegenstelling tussen de statigheid der aardse pracht en onze menselijke vervaardheid, niet dramatisch genoeg en niet accuraat genoeg hadden afgewogen, de muziek dezer ondervinding van ieder - hoe dikwijls zagen wij bommen vallen uit een blauwe hemel, of onder een vreemde maan? - de muziek dezer innerlijke tragedie werd door iedereen begrepen. Zij had ‘succes’ gelijk dat heet. Ik kon mij afvragen hoe de hoorders gegrepen zullen worden, als dirigent en zanger zich geheel vertrouwd en zeker voelen te midden van die bewogenheden. Dit is een wens voor later en er zijn niet veel composities noch uitvoeringen, waarbij zulk verlangen ontstaat.
Wanneer er nu in ons land nog een instinctief (dit wil zeggen een waarlijk objectief) oordeel mogelijk is over muziek - ik bedoel natuurlijk de zogenaamde deskundigen - laat dan ieder die vergelijken kan, deze Lydische Nacht toetsen aan alles wat daarna gecomponeerd werd. Hij mag dat. Ik weet wel dat Diepenbrock tonaal is en ‘romantisch’. Ik weet dat hij traditionelere middelen gebruikt dan ikzelf en alle overige modernen. Bij al zijn modernisme hield Bela Bartok in zijn ‘muziek voor snaarinstrumenten, slagwerk en celesta’ zich slechts bezig met impressionistische schilderachtigheden en scholastische formules. Met hetzelfde recht kan ik Strawinsky citeren, Hindemith of onverschillig wie der allerlaatsten. Zij componeerden moderne muziek. Maar langs de innerlijke werkelijkheid en eisen van het menselijk hart zijn zij voorbijgegaan als lieden met gesloten ogen en oren. Geen enkele onzer ingeboren waarheden en aspiraties hebben zij vermoed. Diepenbrock heeft ze vertolkt. In een oude taal welke ieder een dode taal kan noemen, als het Sanscriet of het Latijn. Maar authentiek.
Hierna mag ieder denken gelijk hem belieft, over de slordige vergetelheid waarmee wij gedurende vijf en dertig jaren (dat is wat!) zulk een werk verborgen hielden in een donkere kast. Wie wil mag menen dat alles goed gaat als wij deficits subsidiëren en het repertoire herkauwen van hiervoormaals.