Een andere Mahler
Het was een concert om vooruit tegen op te zien. Want met de schrijnende tonen van Das Lied von der Erde had Mengelberg indrukken bij ons veroorzaakt, die heftig genoeg waren om heel een leven te doorhuiveren als met een zang van sirenen waaraan nooit meer te ontsnappen valt voor wie hem eenmaal hoorde. En niet enkel scheen die lokkende roep ener even lieflijke als pijnende schoonheid ons onovertrefbaar. Wij wensten haar ook niet terug. Wij moesten zelfs duchten dat zij door iemand anders overtroffen kon worden. Wijl zij ons dan weer opnieuw en dieper nog gedompeld zou hebben in dat oude dal van tranen, waar deze muziek geen troost en geen verlossing bracht doch alleen vermeerdering van wanhoop en van smart. Ik wenste niet weder te keren naar romantische, onbruikbare, ongezonde, verderfelijke visies op de wereld, die mij vroeger werden ingeënt, die ik met moeite bij mezelf had uitgeroeid, en die voor ieder onzer eindigden met een ramp. Ik zag er dus geen heil in dat Van Beinum op een zo gevaarlijk terrein zich wilde laten meten met Mengelberg. Ik hield dat voor ondoenlijk.
Maar deze uitvoering van Das Lied von der Erde werd een concert, zoals ik mij dat slechts herinner uit de dagen der jeugd, wanneer men door het tumult der gewaarwordingen een impuls krijgt, met welks brandend merk men voor de rest zijner dagen getekend wordt en gekleurd. Het was een geheel verschillende gloed waar Van Beinum hoorders en spelers heen voerde. Niet meer een negatieve, deprimerende invloed onderging men van tekst en muziek, doch een positieve en in hoge graad tonifiërende. Het werk was niet meer een bejammering der aarde en van onze menselijke conditie. Maar het tegendeel: een beaming, een verheerlijking van onze aanwezigheid hier, op deze planeet, waar vele remedies bestaan tegen de zorgen van de geest of van het hart: veeleer een lofzang, ontstegen aan een gemoed dat achter het leed en de illusie der aarde nog een kans op geluk ontwaart en aangrijpt.
Na de eerste onverwachte, overstelpende indruk dezer met alle vorige opvattingen contrasterende interpretatie, welke ikzelf nimmer vermoed had, ben ik begonnen de gegrondheid te onderzoeken van die radicaal afwijkende vertolking. En ik kwam tot de bevinding, dat wij ons altijd omtrent de ethische inhoud en strekking van Das Lied von der Erde vergist hadden.
Misschien niet door redenering, maar waarschijnlijk door een louter instinctieve en des te zuiverder aanvoeling van tekst en muziek had Van Beinum de juiste intonatie gevonden. Het eerste tafereel inderdaad dezer symphonie in zes delen, is een soort van proloog, waar de componist het gegeven probleem - het besef onzer jammerlijke duisternissen - met de vermurwendste symbolen aanduidt, maar tegelijk de dionysische, bacchantische oplossing en bevrijding voorstelt. Het tweede deel (De Eenzame in de Herfst) vangt aan in een bijna geruisloze stilte, leegte en verlatenheid, met het ontwaken en opwellen ener andere ontroering dan die van panische schrik, en laat de kalme expressie langzaamaan zich cristalliseren en uitgroeien tot een zachte verrukking, omdat achter de parelgrijze nevels en over de verwelkende bladeren ‘de zon der liefde’ geraden, gehoopt, verwacht, en reeds innerlijk aanschouwd wordt. Het derde tafereel (Von der Jugend) - het schertsend feest der vrienden in het paviljoen te midden van de vijver, die alle dingen ondersteboven weerspiegelt - heeft de broosheid en de doorzichtigheid ener zeepbel, maar tevens de goddelijke sereniteit en het onverstoorbare evenwicht van iemand, die in enkele minuten van inzicht ervaren heeft hoe goed en bevredigend mooi de dingen kunnen zijn. Het vierde deel (Von der Schönheit) - de meisjes die bloemen plukken, de jonge ruiters die langs hen rennen en een blik van verlangen wisselen -, het vijfde deel, (De dronkene in de lente) - een exuberante aanvaarding van alles wat is, een jubel over alles wat door hare zintuigen de ziel waarneemt of bevroedt - die beide taferelen hebben plaats in landschappen, in straten zelfs, ener werkelijke aarde, waar een bevlieging van opgetogenheid, van vervoering, elk ogenblik (en hoe weldadige ogen kan men ontmoeten zodra men wil!) in ieders bereik ligt. Het zesde deel (Der Abschied) vat alle tovers van de dag samen bij de schemering van de avond waarheen alle leven
daalt. Onder een andere stilte (de rust van ons herdenken) en tussen vogels die in de hoge toppen der bomen het verdwijnende licht vaarwel zeggen met een hunkering naar het licht dat straks komen zal, wegen wij de waarde der schatten van de dag, van ons bestaan. De volle maan rijst op in een rosse gloed die geleidelijk verheldert, en met een vreemde, onveranderbare, eeuwige pracht. Wij moeten afscheid nemen van al de heerlijkheid, die geschreven werd in ons binnenste. Want niemand gaat heen zonder dat een vermoeden van geluk hem of haar gewenkt en overtuigd heeft. En wij zingen ons vaarwel gelijk de vogels in de hoge toppen van de bomen. Onze aarde zal nog lang vaststaan, nog lang herbloeien in de lente. Het geluk van deze enige, blijvende, extatische stonde in de vliedende tijd, zal immer genoten worden door mensen die ervoor zullen danken als wij, omdat wij misschien steeds dezelfden zijn die deze schoonheid, deze volledige harmonie verlangen, begeren en begroeten.
Het leek me hierom ongelooflijk en ongedacht juist gevoeld door Van Beinum, dat er van Mahlers Lied von der Erde niet een sensatie van beklemming en hopeloosheid moest uitgaan, maar een duidelijke uiting van welbehagen met al het aanwezige gelijk het is, een euphorisch effect, waarmee onze twijfels overwonnen worden en onze tevredenheid over het aandeel dat wij hebben in ons klein of groot heelal vermeerderd wordt.
Men zegt dat Wagner, wanneer hij een melodie gevonden had, die hem beviel, kopjeover duikelde. Men vertelt dat Pablo Casals, toen hij ‘poseerde’ voor Toorop met een dergelijke buiteling het atelier binnentrad van zijn schilder. Ik had wel zo iets extravagants willen doen tegenover Van Beinum na zijn ongekend levensvermeerderende weergave van Das Lied van der Erde.
Het behoeft hierna nauwelijks vermeld te worden dat Richard Lewis, de tenor, en Eugenia Zarewska, de alt, volkomen adaequaat overeenstemden met de bedoeling van de dirigent, en dat wij hen als stem en als expressie zonder aarzeling of weifeling bewonderd hebben. En ook het orkest. Het had een geheel andere klank dan vroeger. Toch was het dezelfde. Maar veel natuurlijker, spontaner, vanzelfsprekender dan eertijds. Veel transparanter. Veel virtuozer. Onvergelijkelijk en onwaardeerbaar in elk onderdeel van het algemeen geluid.
Ik zou nu wel eens de Negende Symphonie willen horen in de visie welke Van Beinum haar geven kan. En ook de overige symphonieën van Mahler, die zo onmiddellijk de hedendaagse en wellicht toekomstige aspiraties verzinnebeeldt in klank, wanneer Van Beinum hem vertolkt.