Antwoord aan de componist Escher
Beste Rudolf,
Eerst vond ik je brief in mijn bus en een dag later in de Groene. Het lijkt me daarna verbazend lastig om je zonder bescheid te laten. Toch zou me dat heel wat gemakkelijker en liever geweest zijn. Juist nu, terwijl ik nog bezig ben me weer overeind te zetten na een dubbele schok.
Want er overkwam mij 13 Oct. iets wat me levenslang niet gebeurde. Verbeeld je: critisch luisterend, alsof het werk dat gespeeld werd, geschreven was door een ander, raakte ik gaandeweg meegesleept door het orkest. Je weet hoe zeldzaam het voor een componist is om van een massa gevoeligheden bevrijd te worden, en je door de uitvoering teruggebracht te zien naar die merkwaardig zinnende en ontzinde momenten, waarin je de muziek maakte. Dat beleefde ik tot mijn verrassing, en deze indruk van bewondering en opgetogenheid ging voortdurend crescendo. Ik merkte hier en daar wel een kleine stremming in de stroom, maar een volgende golfslag haalde me daar direct overheen. Ik had mezelf als persoon totaal vergeten, zoals je alles vergeet wanneer je werkt aan zo'n ding. Ik hoorde ook niet mezelf. Neen. Terwijl ik om zo te zeggen rondzweefde tussen de klanken, even gemakkelijk als men vliegt in een droom, en ten naastebij alles op zijn plaats vond, hoorde ik niets dan het orkest. En 't scheen mij dat ik nooit zulk een orkest gehoord had; dat ik nergens ooit zulk een unieke verzameling van rasechte kunstenaars zou ontmoeten, die met een onovertrefbare trouw technische moeilijkheden overwonnen, welke zij weerbarstig moesten oordelen, en ze dermate overwonnen in de kortste tijd, dat zij die muziek onbelemmerd konden spelen met hun hart. Het leek me, dat nergens ter wereld een hoboïst was als Stotijn, een fluitist als Bahrwasser, nergens een saxophonist als Klemann, nergens alle andere houtblazers, nergens zulk een veelvoudige glans en gloed in het ensemble der strijkers, nergens zulk een wisselende pracht in de groep der koperen instrumenten, nergens een orkest dat zodanige vaardigheid verenigt, en vermeerdert met zo hoge, zo zuiver artistieke toewijding aan de muziek die op de lessenaars ligt. Nergens ter wereld ook een dirigent als Van Beinum. Ik was verrukt, zoals je ziet. Ik ben het nog, terwijl ik je schrijf.
De tweede schok, na welke ik bezig ben mij overeind te zetten, kreeg ik van mijn collega's-critici der pers. Het bleek duidelijk dat zij van dit buitengewone, dat mij overrompelde, niets of zo goed als niets hadden bespeurd, met uitzondering van Piet Tiggers in het Handelsblad en Karel Mengelberg in het Vrije Volk. Om je de waarheid te bekennen stond ik perplex. Het deed me plezier dat zij geen blad voor de mond namen, wat ook mijn gewoonte is. Het onthutste me dat zij niets, maar dan ook letterlijk niets in mijn vijfde symphonie vernomen hadden dat enig blijk van mogelijkheid tot medevoelen of enkel slechts van objectief beschouwen in hen verwekte.
De een verweet mij dat ik hem bek-af maakte en geen flauw benul had van melodie, hoewel ik melodisch beweerde te componeren. Die man hoorde blijkbaar geen noot van het adagio dat minstens voor de helft pure cantilene is, als een ouderwetse Italiaanse opera. Een ander zei me dat ik onbegrijpelijk was, dat zijn oren niets hadden opgevangen dan dissonanten en een chaos. Een derde noemde mij geschift, een vierde waanzinnig. Een vijfde betitelde mij als barbaar. Verschillenden hadden niets gehoord dan een onontwarbare, afgrijselijke, beklemmende, physiek onuitstaanbare klankenbrij in een eindeloos fortissimo. Sommigen achtten mij een pretentieuze, impotente dilettant. Een hunner waagde het zelfs om Van Beinum en Flipse te betichten van serviliteit jegens mij, alsof ik tot de meestgespeelde auteurs behoor van mijn componisten-rijke vaderland. Hij kent mij slecht. Hij schijnt niet te weten, dat ik aan géén dirigent ooit een uitvoering vroeg, behalve aan Willem Mengelberg, om zijn karakter op de proef te stellen (ik bestreed hem toen reeds) en omdat ik het verplicht was tegenover mijzelf. Daar is ook nog iemand geweest die mijn boeken bewondert, doch meent dat ik voor geen sikkepit verstand noch begaafdheid heb tot het schrijven van muziek. Een ander weer kende mij een zeker intellect toe, misschien wel een superieur, maar oordeelde mij onbekwaam om mijn ideeën te noteren in een acceptabele muzikale vorm.
Al die resoluut negatieve, kort en bondig afwerende, verwerpende vonnissen werden uitgesproken ex cathedra, zonder kans op beroep. Niet één mijner rechters heeft zich afgevraagd of het wellicht voorzichtig en redelijk zou kunnen zijn om een categorisch verdict op te schorten tot na een tweede of derde auditie van muziek, welke verscheidene innovaties bevat (ik mag dat evengoed zeggen als iemand anders b.v. zegt dat hij het radium ontdekte) en in menig opzicht een nieuwe taal gebruikt.
Dat alles was mij een onpeilbaar raadsel. Ik meende dat er in 't eerste deel der vijfde symphonie op zijn minst drie of vier passages waren (Piet Tiggers heeft ze bemerkt) die zelfs paarden, zoals Bolland zei, hemels vermochten te stemmen, en die ook andere dieren de snuit konden doen opheffen naar een onverwacht, maar onvoorwaardelijk verstaanbaar geluid. Dus zo weinig mensen? Dus bijna geen enkel mijner collega's-critici? Ik meende dat minstens vijf, misschien wel tien minuten van het adagio, gerekend vanaf zijn begin, en ook nog in zijn vervolg, de mensen zou kunnen overhalen tot eenvoudige sympathie. De dieren, docht me, hadden met vriendschap kunnen luisteren naar die saxophoon en het heimelijk geruis waarin hij zingt, naar dat duo van fluit en saxophoon dat mij onwaardeerbaar klonk, en zóver gekomen ook nog naar de rest. Maar de mensen gingen op de loop.
Te midden van die menselijke overwegingen, beste Escher, verscheen je brief in mijn bus en in de Groene. Je schreef me waarderende woorden, waarvoor ik je erkentelijk ben, en waarvan ik hoop dat zij je niet de aantijging op de hals halen van serviliteit. Wil je geloven dat ik enkel al bij het lezen ener zo misselijke verdenking in staat zou zijn mij als criticus eigenhandig van kant te maken, gelijk ik reeds eenmaal deed toen je nog pas een kleine jongen was? Maar ofschoon je inzicht wijder reikt dan dat van 't gros, heeft mijn vijfde symphonie, als wij eventjes een beetje de kern der zaken naderen, ook jou niet kunnen overtuigen. Na breed wikken en wegen stem je toe dat het werk niet te lang is en de afmeting heeft van zijn inhoud. Uitstekend. Ik zou wel eens willen zien dat iemand mij een episode aanwijst die geschrapt kan worden zonder het gehele organisme te verstoren. Dat is echter slechts bijkomstigheid, affaire van overleg of momentane gesteltenis. Daar kunnen we overheen stappen. Maar wat per slot voor mij oneindig gewichtiger is, omdat het de fundamenten raakt van wat ik noemen moet mijn eigen stijl, wat ik als essentieel en principieel beschouw, heb je niet kunnen aanvaarden en betwijfel je met dialectische argumenten. Ik bedoel mijn opvatting der ‘harmonie’; ik bedoel hetgeen je definieert als ‘de nagenoeg totale afwezigheid van een harmonische ruimtelijkheid’.
Want juist die ruimtelijke beperking van een harmonisch systeem, dat ik voor afgeleefd en morsdood houd, wijl het zich sinds vijf en twintig jaar nergens kon verjongen, wijl het de ganse muziek in een vervaarlijke impasse en immobiliteit gebracht heeft, - juist die begrenzing der menselijke waarneming tot het kleinste bestek, juist die versleten en voor de hand liggende trucjes van ‘spanning en ontspanning’, die ik overal onactief zag worden, heb ik getracht in mijn vijfde symphonie te vermijden. Niet helemaal intellectualiter, uit voorbedachten rade, maar instinctief. Vanaf mijn eerste symphonie. Wijl ik niet anders kon. Omdat het in mijn geaardheid ligt. Het schijnt een deels bewust, deels onbewust streven van mij geweest te zijn om de mensen door middel van muziek een ruimere gewaarwording te geven van hun vroegere ruimte. En is die ruimte sinds enige tijd niet ongelooflijk haast en tot aan het bovenmenselijke toe verwijd? Kijk eens rond over onze aarde.
Die ruimtelijke verbreding was het eigenlijke bezwaar der ‘viel zu vielen’ tegen mijn muziek en je was de enige (omdat je een soort van genie hebt) die dat exact kon formuleren. Doch wat blijft mij over aan mogelijkheid tot muzikaal leven als ook jij die essens, dat princiep bestrijdt en verwerpt? Betreffende mijn Derde schreef Serge Koussewitzky mij, dat zij ‘te modern’ was voor Amerika en Pierre Monteux (die de première leidde van Strawinsky's Sacre du Printemps) dat zij wegens haar ‘dissonantie’ voor elk publiek onaanvaardbaar was. Tussen haakjes: Koussewitzky waardeerde die derde symphonie zodanig dat hij op zijn kosten de orkest-partijen liet uitschrijven, wat ik (geen criticus meer zijnde, geen geld meer verdienende) niet betalen kon. Tussen nieuwe haakjes: die derde symphonie heeft in 1939 zeer aannemelijk geklonken onder Van Beinums leiding te Amsterdam. Zelfs zoals de Fransen zeggen: Elle a passé comme une lettre à la poste. - Of ongeveer!
Toch was zij in wezen niet opzienbarend anders dan de Vierde of Vijfde. Begrijp je? Er zijn jaren geweest van een verleden, dat niemand heugt, waarin ik een fanatieke propaganda gevoerd heb voor Bruckner, voor Debussy, voor Mahler, voor menig ander ‘modernisme’ op architectonisch, op litterair, op picturaal gebied, en Greshoff, Werumeus Buning, Kaspar Niehaus, Huib Hoste en anderen, aan wie ik het vrijste woord veroorloofde, van wie ik dat verlangde, zullen mij niet tegenspreken.
Vandaag zou ik de enige zijn, die op goede gronden propaganda kan maken voor een muzikale onactualiteit die per ongeluk de mijne is. Dit schijnt mij een te hachelijke rol. Hoewel het voor mij gaat om te zijn of niet te zijn, weiger ik zo'n emplooi waarin ieder mij verdenken mag van subjectieve bevooroordeeldheid. Je wenst mij ‘vale’, wat zeggen wil vaar wel. Ik zal zo goed als ik kan in de richting varen die mij aangewezen is door mijn binnenste, en wens jou hetzeldfe: Vale!
Je
Matthijs Vermeulen