Raak niet aan het orkest
Na elke muziekloze Augustusmaand zie ik het orkest terug als iemand, die van een lange reis rustig thuis komt, waar altijd ergens feest is. Het verbaast me dikwijls zelf hoeveel ik houd van het orkest. Meer dan van het onovertrefbaarste stadsgezicht; meer dan van de prachtigste schilderijen; meer dan de boer van zijn akker; meer dan van de beste wijn, van de mooiste luchten. Meer dan van alle bekende tovers en extasen. Omdat ik ondervond wat er in zit; wat er uit gehaald kan worden.
En ik houd niet speciaal van dit of dat orkest (hoewel ik natuurlijk automatisch eerst denk aan het Amsterdamse, dat ik nog altijd weergaloos vind, wat de een of de ander, die in Amerika geweest is, ook moge beweren), maar ik houd van het orkest als zodanig, het Orkest als entiteit, het Orkest als wezenheid, als het volmaaktste en bewonderenswaardigste der levende organismen, die door de mens, door de aarde, misschien wel door de hele kosmos zijn voortgebracht.
Het orkest is van alle scheppingen de buitengewoonste, de ongelooflijkste, en ook de aangenaamste, voor wie er naar leert luisteren. Het heeft meer dan vijftig eeuwen gevergd om dat orkest stuk voor stuk op te bouwen zoals het is: het edelste, vernuftigste, nuttigste, magnifiekste der dingen, overal waar een orkest bestaat. Wanneer ik Chinees was ging ik een verhandeling schrijven, waarin ik het orkest als spiegel zou voorhouden van de best denkbare der hemelse en aardse functies, van de evenwichtigste verhoudingen, de meest harmonische van alle maatschappelijke samenlevingen, die een sociaal hervormer zich verbeelden kan, en ten slotte als een bewijs, dat de stoutste utopie verwezenlijkbaar is, eenvoudig omdat wij haar, op kleine schaal weliswaar, maar in levende en levenwekkende werkelijkheid voor ons hebben op elk podium waar een orkest verschijnt.
Zie slechts: Van de honderd musicerende mensen in een orkest zijn allen verschillend en allen gelijk. Ieder werkt op zijn eigen manier, in zijn eigen rhythme, met zijn eigen klank mede aan een gezamenlijke taak, die is het verwekken van de hoogste, de rijkste, de verstandigste en de onschadelijkste, de heilzaamste der fantaseerbare vreugden. Voor deze arbeid ontvangen allen eenzelfde beloning, of behoren haar ten minste te krijgen. Geen enkele van allen kan wegblijven, even weinig als een der zeven kleuren zou kunnen uitvallen in het prisma van het licht. Wie van allen zou ik willen verruilen? Wie van allen zou ik willen missen? Een fluit, een viool, een harp, een trompet, een bazuin, een contrabas, een klarinet, een hoorn, een fagot, een hobo, een saxophoon? Geen dezer instrumenten zou kunnen ontbreken. Zelfs niet pauken, trom en bekken. Op het juiste moment doet ieder zijn onmisbaar werk in het grote geheel, in de ordening van een zingend firmament, waaruit de leven-vermeerderende energie voortvloeit, die alle harten oprukt in haar cadans. Hoe begrijp ik de lust, de wellust van de ware dirigent (maar die zijn er niet veel) om als gelijke met honderd verschillende gelijken zulke reien in vriendschappelijke bezieling te regelen! Wanneer ik Chinees was zou ik mijn verhandeling besluiten met deze goede raad: raak niet aan het Orkest. Houd het met eerbied en de liefdevolste zorg in stand. Wie het Orkest benadeelt, verstoort de orde van het zichtbare en onzichtbare, de harmonie van maatschappij en staat, van hemel en wereld!
Het geeft me altijd een opwelling van de diepste gerustheid, van kalme blijdschap, een begin van verrukking, telkens wanneer ik het geluk heb te merken, dat zulke meningen accoord gaan met de spontane, intuïtieve gewaarwordingen en reacties ener dichte volksmenigte, die dezelfde aandoening verwacht van een orkest als ik, en zonder twijfel in dezelfde graad. Wij hadden om het seizoen te openen twee zulke uitvoeringen. De eerste op Zaterdagavond in het Concertgebouw; de tweede op Zondagavond in de Apollohal. Beide uitverkocht. Beide onder een tropische temperatuur. De ene werd gedirigeerd door Van Beinum, aan 't hoofd zijner vermaarde instrumentalisten; de andere door Nico van der Linden, leider van een pas opgericht ensemble, het Amsterdams Philharmonisch Orkest. Geen der twee programma's had concessies verleend aan een hypothetische populaire smaak. Beide kozen een violist als solist (Herman Krebbers en Theo Olof), en Van der Linden zelfs durfde het wagen (met succes) om een zo ijl, ragfijn, intiem werk als de Kleine Nachtmuziek van Mozart en het concert van Mendelssohn te doen klinken in de enorme ruimte van een sportgebouw.
Het zou natuurlijk geen zin hebben om de twee uitvoeringen in haar kwaliteiten van voordracht aan elkaar te toetsen, ondanks de reeds zeer waardeerbare verdiensten van het debuterend orkest. Maar wel mag de psychische atmosfeer vergeleken worden van beide zalen. Ik zou daarom niet willen vragen: hebt gij de muziek gehoord, Cherubini's Anacreon-ouverture bij de een, Weber's Oberon-ouverture bij de ander? Ook niet: hebt gij het applaus gehoord, en zijn daverende vlagen?
Om evenwel het milieu te kenschetsen, met alle bewondering voor een soort van mirakel, dat collectief verricht werd, behoef ik enkel maar te vragen: Hebt gij de stilte gehoord? Want de stilte was zodanig, dat zij hoorbaar werd bij wijze van innerlijke, bijna bovenzinnelijke uiting. In het Concertgebouw, gevuld met vijf-en-twintig-honderd, voor het merendeel jonge mensen, was zij indrukwekkend. In de Apollohal, waar zes duizend haast uitsluitend vertegenwoordigers der komende generatie tezamen waren, met haar goede, animale, aardse reuk van gemaaid gras, of van hooi, of van open water en wind, was die stilte overweldigend, meeslepend, en in haar onuitsprekelijke tastbaarheid een factor van emotie, vervoering, ik mag veilig zeggen adoratie, als zodanig, als pure, absolute stilte, de stilte der aandacht, de stilte waar men naar niets meer luistert dan naar stilte, met al de beloften en verwachtingen der stilte van een zomerse morgen en de lange schaduwen der grote nieuwe zon. Zoals volgens de bijbelse tekst God was in een briesje, zo hoorde men hier iets waarlijk goddelijks uitgaan van de stilte ener onafzienbare jeugdige mensenmassa, waarvan de bontkleurigheid deed denken aan een parterre van bloemen, aan de serene gloeiing der bloeiende bollenvelden in de lente.
Terwijl de jeugd met een dergelijke zwijgend-hartstochtelijke verbeiding de muzikale vonk tegemoetgaat, kom mij dan niet aan boord - modernerige ‘profeten’ als Jaap van Ginneken - met praatjes en geruchten, dat binnen dertig jaar het symphonisch orkest en de concertzaal zullen verdwijnen; dat wij allen zullen hokken rondom een houten doos, die klankjes en beeldjes uitzendt. Kom me dan niet aan boord met beweringen, dat door de Radio een andere muziek gebaard zal worden; dat de Radio met hare electrische guitaren, uitheemse trommetjes, gong-reflectors, galm-effecten, stereofonische oren, en ik weet niet wat nog, alle partituren van zeven voorbije eeuwen in stof en as zal leggen.
Ik moet er om lachen. Want de Radio (en ook de bioscoop) heeft sinds vijf-en-twintig jaar de tijd en de middelen gehad om een model van stijl te leveren, dat goed genoeg bevonden wordt om te duren en te gebruiken als voorbeeld, norm en canon. De fameuze Radio en de bioscoop hebben dat geprobeerd over de hele wereld. Nergens is het hun gelukt. Alom bleven Radio en bioscoop, en zal ook de televisie blijven, een min of meer vale en vage weergave der werkelijkheid. De Radio, en haar aanverwante bedrijf der bioscoop (voor zover het de muziek betreft) is niet verder gevorderd dan een enigszins geperfectionneerd telefoontoestel. Ik heb het nodige respect voor een wetenschap, die klank en beeld verandert in electriciteit en van snelle electrons wederom beeld en klank maakt. Geen ingenieur echter fabriceerde tot nu toe een ‘microphoon’, die even nauwkeurig en volledig hoort als het menselijk oor. Geen ingenieur vond tot dusverre de loudspeaker, die een orkestraal geluid (met al zijn hoogten, laagten en tussen-stemmen) integraal weergeeft. Wij, zogenaamde intellectuelen, schuiven die gebrekkigheden van ons af, verdoezelen ze, en betuigen ons tevreden omdat onze geluidjes weerklinken over de aarde. Het kan ons weinig schelen, in onze ijdelheid of er iets verloren gaat bij deze gemakkelijke circulatie van onze stemmetjes.
Zo echter oordeelt blijkbaar niet de jeugd. Zij vergenoegt zich geenszins met de schijn. Integendeel. Die schijn drijft haar naar de werkelijkheid. Naar de bron van wat het electrische kastje (met vijf, of met vier-en-twintig lampen) haar influistert of toeschreeuwt. Dat hangt af van een knop en verandert niets aan de zaak. De jeugd wil terug naar de bron, naar de oorsprong.
Die geneigdheid der jonge mensen is duidelijk, en verheugend als voorspelling. En toch, juist daarom, als ik een Chinees was van de oude stempel (zijn er nog?) zou ik naar de scherprechter en zijn zwierend mes elk dergenen verwijzen, die loze vertelsels rondstrooit over de vergankelijkheid van het uit de vrucht der eeuwen langzaam geboren orkest. Ik zou de beul roepen voor ieder, die met lichtvaardige laster en verdachtmaking de bron vertroebelt, de orde bedreigt van gemeenschap en staat. Al deze lieden ener overmoedig verwaande Radio zou ik dwingen tot de stilte der Apollohal, om wederom het goddelijk geluid te vernemen, dat sinds eeuwen klinkt en nog verdere eeuwen klinken zal.
Dit zegt mij de jeugd van ons volk, de jeugd, zover ik kon nagaan, van alle andere volken.