Tegen een draadloze muziek
Het is een merkwaardige beweging, die door een enkel zinnetje in de Groene van 5 Maart veroorzaakt werd. Men kon daar lezen, naar aanleiding van ‘Een miskend Orkest’, dat een millionnairs-onderneming zoals de Radio, overal ronselt waar te ronselen valt, tot in de rangen van het Concertgebouw toe, en om de beurt elk der Nederlandse orkesten ontreddert door hun tegen ritselende munt de beste krachten af te troggelen. Men kon er eveneens lezen, welke enorme subsidies Duitse steden, waar concertzalen en schouwburgen in puin liggen, nu reeds uitkeren aan hun instrumentale ensembles, omdat zij de waarde beseffen, welke een bloeiende muzikale cultuur vertegenwoordigt in het leven van een volk, - en op de internationale markt.
Tussen haakjes: op grond van de meest partijdige, onzakelijke, willekeurige, onverdedigbare ministeriële drogredenen (die hier een zonderlinge overtuigingskracht schijnen te bezitten) bleek het Twents Orkest een half jaar later even miskend te mogen blijven als voorheen door de regeerders in Den Haag. Waaruit volgt, dat met vol recht en niet minder ongerustheid de vraag gesteld moet worden, wie de lichtvaardige, onkundige, ingebeelde persoon is, die op O.K. en W. aan het gouvernement adviezen uitdeelt, welker krasse ongerijmdheid een ganse provincie verbaast en vertoornt. Dergelijk onverstand is te groot om zo maar uit het hoofd te komen van een minister.
Die andere zaak - het aftroggelen van kunstenaars door een millionnairs-onderneming - scheen men aanvankelijk geheel natuurlijk te vinden (in Den Haag althans) of onschadelijk, en zelfs te willen houden voor een puur verzinsel. Omdat brutalen de halve wereld hebben en de rest er nog bij, meende een autoriteit van de Radio (de heer Broeckx eigenhandig) het hier gesignaleerde feit vierkant te kunnen logenstraffen. Hij wist zonder twijfel wat hij deed en schreef. Want iedere musicus begrijpt instinctief hoe kwaad het kersen eten is met de beheerders ener inrichting die over dictatoriale macht en koninklijke geldmiddelen beschikken, die je morgen beroemd maken of naar de doofpot verwijzen, voor wie je te buigen hebt als je niet gebroken wilt worden, en die, krachtens hun florissant bedrijf, een zeer hoge opinie koesteren over zichzelf, ook wanneer zij omgaan met een der negen Muzen. Maar een feit, zelfs terwijl het nog in 't duister vertoeft en erkend wordt door bijna niemand, blijft steeds een feit. Voor mij, die over de werkelijke toestand inlichtingen kreeg van dirigenten op wier woorden ik kon vertrouwen, bewees het astrante dementi van de heer Broeckx meer een slecht geweten dan de waarheid. En ik wachtte. De verdere ontwikkeling van het geval scheen mij voortaan bepaald te zullen worden door de nood. De onvermijdelijke nood, die dwingt om bruggen en schepen achter zich te verbranden.
Toen kwam uit Rotterdam de brief van Eduard Flipse, hier afgedrukt op 24 Juli. Zo uit de pen. Spontane kreet van iemand die benauwd en in arren moede zegt: op zo'n manier kan en mag het niet langer. Het vuur aan 't buskruit. Uppercut en knock-out voor de heer Broeckx plus vennoten, die nog amechtig in de touwen liggen. Een klein document dat een beslissende invloed zal uitoefenen op de Nederlandse muziek, wanneer men haar tenminste veroorlooft om te duren. En denk niet, dat die duur vaststaat. Denk niet dat de duurzaamheid onzer muzikale cultuur gegarandeerd is door de zorgen van O.K. en W. Minstens zeven Nederlandse orkesten worden permanent geteisterd met gebrekkigheid wegens de financiële overmacht, waarmee de radio hen naar believen ontreddert.
Daarna verscheen op 20 Augustus in de Groene de kalme, totaal passieloze uiteenzetting der ongelooflijke wanverhouding die door zogenaamde Rijksbemiddelaars gesticht werd tussen het orkest (of de eventuele orkesten) van Hilversum, terend op hun zeldzaam hoge boom, in een soort van paradijsje, en de orkesten van Utrecht, Haarlem, Groningen, Den Haag, Arnhem, Maastricht, Rotterdam, Amsterdam, het ganse jaar zwoegend en die een minimum steun moeten afbidden van Rijk en Gemeente.
Alle lof voor de heer Van Zuylen, administrateur van het Residentie-orkest, die zulke schrijnende en redeloze onrechtvaardigheden, zulke verderfelijke reglementering koelbloedig kon vermelden. Wat mij betreft, het is mij niet gelukt die verordeningen te lezen zonder verwondering en ergernis over zoveel wanbegrip, overbodige bedilzucht en zelfs onmenselijkheid. Wie waren of wie zijn deze zogenaamde Rijksbemiddelaars, die tussen het orkest (of de orkesten) van Hilversum en de overige Nederlandse orkesten een onmotiveerbaar verschil in salaris-standaard bepaalden, dat alle Hollandse instrumentale ensembles (uitgezonderd het Concertgebouw... maar dat staat te bezien) doemt tot minderwaardigheid en onstabiliteit? Zijn deze dwazen bij toeval nog in functie? Aan de deur met hen. Zo spoedig mogelijk. Zij behoren te verdwijnen, en 't beste is dat wij de naam nooit kennen van hen die zeven orkesten eigendunkelijk rantsoeneerden.
De serie waarschuwingen tegen het desorganiserende bedrijf van Hilversum werd voortgezet door een brief van Paul Cronheim, directeur der Nederlandse Opera, gepubliceerd in ons nummer van vorige Zaterdag. Men zou het niet geloven, als 't niet zwart op wit gedrukt stond. Ook het orkest der instelling, die op de zwaarste lasten zit, die de meeste technische moeilijkheden te overwinnen heeft onder precaire omstandigheden van allerlei aard, betaalt zijn cijns aan de ridders van Hilversum. Het wordt netjes afgeroomd ten gerieve van een nieuw orkest dat de Radio nuttig acht, en waarvoor een post is uitgetrokken van circa zeshonderdduizend gulden per jaar, enkel aan salarissen voor de instrumentalisten en ongerekend alle verdere uitgaven.
Bij het beschouwen van deze geen enkel muziekbelang ontziende slopingswerkzaamheden, die een slecht geadviseerde regering heeft mogelijk gemaakt, doet de vraag zich voor of er verband ligt tussen het artikel van de heer Willem Vogt in de Radiobode van 29 Mei, getiteld ‘Tolheffers op Cultuurgoed’, en de methodische ontwrichting van het Nederlands orkestwezen. Zonder doekjes erom te winden en onder het hypocriete voorwendsel dat de gewoonste dingen handenvol geld verslinden, en dat het eigenlijk niet fatsoenlijk is om een kunstwerk te verhuren als ware het een fiets, onderneemt de listige potentaat van de Avro (die het nieuwe orkest ronselt) een pleidooi voor de afschaffing van de auteursrechten. Voorlopig alleen de rechten der componisten, die 60% zijner dagelijkse programma's vullen. Voorlopig alleen het schamele loon der componisten, die hij gaarne aan handen en voeten gekluisterd, en mèt hun kunst, aan zijn industrie weerloos zag overgeleverd. Maar pas op, letterkundigen, schrijvers, dichters, dramaturgen! Denk aan het spreekwoord: als het eerste schaap over de dam is volgen er meer. De bedrieglijke en huichelachtige redeneringen van de heer Willem Vogt zijn schitterend bestreden en weerlegd door een collectief schrijven van het ‘Genootschap van Nederlandse Componisten’ in het Juni-nummer van ‘Federatie’, orgaan der Nederlandse beroepsverenigingen van kunstenaars. Omdat ik de passiviteit ken en ducht mijner tijdgenoten (arme schapen!) lijkt dit alleenstaand verweer mij verre van genoeg. Onze hele pers had unaniem moeten protesteren tegen een propositie, welke de kunstenaars wil terugvoeren naar een middeleeuws knechtschap. Het idee schijnt u dol? Het blijkt niet te dol om onderwijl los rond te kunnen lopen tot de huidige dag.
Tegenover de consequente desorganisatie-pogingen van ons orkestwezen doet zich ook de vraag voor, of er verband ligt tussen de manipulaties der Radio en het boekje ‘Toekomstmuziek’ van Jaap van Ginneken, dat dato 1948 verscheen bij Brusse te Rotterdam. De auteur (een naïeve radiomaniak) voorspelt daar het einde der concertzalen binnen afzienbare tijd, binnen enkele tientallen jaren, ‘als onze symphonie-orkesten zullen gemetamorphoseerd zijn in kleine ensembles, die in allerlei soorten studio's te vinden zullen zijn, maar niet meer in onze concertzalen’.
Jaap van Ginneken is volstrekt geen leeghoofd. Hij kan echter niet ordelijk denken noch schrijven. Alle symptomen van een vermeerderende begeerte naar een direct en lichamelijk contact met de muziek, dus naar de concertzaal, interpreteert en kleineert hij volgens zijn gekozen standpunt. Wanneer hij b.v. onloochenbaar constateren moet dat de jeugd-concerten (met een orkest in vlees en bloed, met min of meer ‘klassieke’ programma's) een onmetelijk succes hebben, dan diminueert en denigreert hij dit zuiver menselijk, ik zou haast zeggen zuiver organisch, biologisch verschijnsel als tijdelijk en voorbijgaand. Hij heeft niet het flauwste benul ervan dat kinderen die muziek hoorden uit een wonderbaarlijk kastje of doosje, deze muziek vroeg of laat ook zullen willen opspeuren en ondervinden in haar oorsprong, in haar onmiddellijke werkelijkheid. Want zo zijn de kinderen, en zo zijn de mensen die het geluk der onbevangen fantasie niet lieten afsterven: zij willen altijd weten hoe iets gebeurt, hoe die wonderen verricht worden, en zij zullen altijd wensen daarbij aanwezig te zijn met hun persoon. Wie zou durven ontkennen, dat kleine en grote mensen immer verlangen om tot de bron te gaan der dingen? Van toverkastje naar de concertzaal? Wat kan natuurlijker zijn? Hoe is het bestaanbaar dat iemand zoiets niet voelt en begrijpt? Wanneer Jaap van Ginneken noodzakelijkerwijze constateren moet dat er in Amerika 200.000 schoolorkesten bestaan die zich allemaal in min of meer ‘klassieke’ muziek oefenen, dan verklaart hij die millioenen jongens en meisjes eenvoudig als geniepige veinzertjes, die aan heel iets anders denken (aan een hot, aan een swing, aan een be-bop) terwijl zij daar Mozart of Haydn of Bach zitten te spelen. Wat weet hij ervan?! Hij decreteert dit zo maar gewoonweg. Autocratisch. Ten gerieve van zijn Radio, die alle orkesten en alle concertzalen zal doen verdwijnen.
Ziehier wederom een idee dat blijkbaar niet te dol is om los rond te lopen. Wij zullen daarover waarschijnlijk nog een woordje samen wisselen. Ik heb niet de geringste lust om Jaap van Ginneken en consorten vrij te laten goochelen met hun frauduleuze argumenten.
Caveant consules zei Paul Cronheim. Inderdaad. Als onze Rijksbemiddelaars voortgaan met te doen wat zij misdeden, zullen wij een fameuze ondergang bijwonen van onze gehele muzikale cultuur. Van wat wij zijn en kunnen zijn. Maar wij zullen hen oordelen als medeplichtigen aan die ruïne. Wie componeert, wie musisch denkt, dicht en schrijft, moet met alle macht trachten te verhoeden dat hij werkt voor niemand.