Het enige concert
Toen wij die avond het Concertgebouw binnenkwamen, snelde een suppoost op ons toe alsof hij een ramp had af te weren en zei: ‘U mag niet naar het balcon.’ Waarop ik met verwondering vroeg: ‘Waarom niet?’ en hij mij antwoordde: ‘Er zijn geen mensen genoeg. Ze moeten allemaal in de zaal.’ Daar hij in onze ogen waarschijnlijk het verzoek las om zulk een opzienbarende leegte bij een Festival-uitvoering nader te verklaren, wees hij met een stom gebaar en een onthutst gezicht naar een aanplakbiljet dat aan de wand van de corridor hing. Wij hadden geen woorden nodig om elkaar te begrijpen.
Dat affiche vermeldde een programma van Nederlandse muziek. Ik had het nergens gezien, behalve hier op die muur en in een paar winkels. Doch op geen enkele reclame-zuil of schutting. Ik herinnerde mij ook niet enig bericht of annonce gelezen te hebben in de kranten. Zonder twijfel had men de publiciteit voor dit concert niet nagelaten uit zuinigheid, want wie in 't veen zit, kijkt niet op een turfje. Waarom dan zulk een verzuim? Ik weet er niets van en niemand kan het mij vertellen. Het resultaat in ieder geval was, dat er voor een zaal, die ruim tweeduizend personen ontvangen kan, op de kop af vijftig plaatsen verkocht waren, en dat de rest der ongeveer driehonderd aanwezige hoorders in extremis bij elkaar gescharreld hadden moeten worden om de situatie te redden.
Welk een nederlaag! Welk een vernedering! Welk een blamerende flater tegenover het buitenland! De eerste en enige wanbof op dit festival, maar dan ook een radicale strop, trof een concert van Nederlandse composities. Welk een gebrek aan stijl, houding, fatsoen, contact en gemeenschapszin! Welk een impressie van armoede, eenzaamheid en verwaarlozing voor iemand die het hier in zijn hoofd haalt om muziek te schrijven. Alleen op de wereld. Het wordt tijd dat onze componisten het vroegere zwart-rood uniform overnemen van de Amsterdamse wezen. Zij zullen dan ten minste niet onbemerkt voorbijgaan.
Wijl geen der leden van het Festival-Orchest-Comité, gepresideerd door Dr. Rudolf Mengelberg, zich klaarblijkelijk durfde verbeelden, dat de Nederlandse muziek een beetje meer is dan voeteveeg, een beetje meer dan hors d'oeuvre, juist geschikt genoeg om appetijt en stemming te wekken voor een gereputeerde klassieke of romantische schotel, wijl dat Orchest-Comité met z'n vieren niet mans genoeg en niet nationaal genoeg was om het eervolle risico te wagen van een hele avond Nederlandse muziek (de president omdat hij van geboorte Duitser is en van gezindheid defaitist, de tweede, hoewel hij als kind thuis is in muzikale zaken, de overigen omdat het hun mankeert aan ruggegraat), wijl dat kwakkelige Orchest-Comité zich te bedremmeld toonde om ook maar een minimum van rechtmatig feestelijke belichting te verlenen aan Hollandse noten (waarom nam je niet liever ontslag, Bertus van Lier, dan aan zo iets mee te doen?) en wijl dat achteloze Orchest-Comité een mooie gelegenheid verspilde om zich niet alleen nuttig te maken, doch ook netjes te gedragen tegenover een muzikaal feit, tegenover het bestaan van een onder vele gezichtshoeken achtenswaardige Nederlandse muziek, - wegens al deze treffende redenen besloot Willem van Otterloo op eigen verantwoording, met het Utrechts Stedelijk Orchest een geheel concert van Nederlandse muziek te geven in het Amsterdams Concertgebouw. En niet alleen een concert. Maar daarbij een goede les.
Zo hebben de dingen zich toegedaan, vermoed ik. Want men zal begrijpen, dat ik de dirigent geen uitleg ga vragen omtrent een moedige poging, zolang de president van het Orchest-Comité en directeur van het Amsterdams Concertgebouw iets te presideren en te bedisselen heeft. Het is hier veiliger om uitmuntende kunstenaars buiten schot te laten, hoewel ik ongaarne zo opportunistisch redeneer. Al zou het geval zich echter enigszins anders hebben afgespeeld, en al is de minste bewondering hier gevaarlijk, toch zeg ik: Bravo, Van Otterloo!
Wie mij beter kan inlichten, grijpe zijn pen of opene zijn schrijfmachine. Hij verklare mij waarom dit concert van uitsluitend Nederlandse muziek niet kon worden ondergebracht in de serie der abonnementen van het Festival, - een kleine organisatorische nuance, die aan het U.S.O. een volle en geestdriftige zaal bezorgd zou hebben. Hij verklare mij waarom deze uitvoering onder de domper werd gehouden. Mysteries, waarvan Dr. Rudolf Mengelberg de sleutel in zijn zak heeft. Wacht tot de muren zeggen kunnen wat zij hoorden. Wacht tot iedereen geen moordkuil meer maakt van zijn hart. Wacht tot het kalf verdronken is.
Men zal dan vernemen aan hoe velen en hoe dikwijls Dr. Rudolf Mengelberg te kennen gaf, boud-weg, dat hij niet gelooft in het bestaan ener Nederlandse toonkunst die meer verdient dan een verguizend en medelijdend schouderophalen. Opnieuw blijken zijn daden het gerucht te bevestigen dat hem heimelijk vergezelt. Wat nog te hopen van een dergelijke president en directeur? Opnieuw moet ik hem signaleren als de duistere, de tenebreuse en methodische doodgraver onzer kunst. Hetgeen niet in hem deugt is die ingeboren, wantrouwige overtuiging, die negatieve, drabbige mentaliteit, waaruit natuurlijkerwijze geen ander idee kan ontkiemen over Hollandse muziek dan dat zij synoniem is met een sof. Bewust en onbewust kan hij slechts verwachten, wensen en beogen dat de gebeurtenissen hem in 't gelijk stellen. Zoals iedereen wrijft hij zich liefst gnuivend de handen wanneer zijn opvatting van de dingen bewaarheid wordt.
Wij hebben dus een waarlijk sensationele sof gehad, die het verpletterende bewijs leverde, dat niet meer dan vijftig mensen in hun beurs tasten voor Hollandse muziek, een sof die voorlopig nog de anti-nationale mentaliteit en de combinaties van Dr. Rudolf Mengelberg rechtvaardigt. Op een kleine uitzondering na bevatte Van Otterloo's programma enkel werken welke als modellen gelden onzer composities der laatste kwart-eeuw: de Kuhnau-variaties van Hendrik Andriessen, waarvan de opzet mij teleurstelt, maar die ik steeds wederom zal willen horen wegens haar verwonderlijke episode met de lage contrabassen; de passacaglia en gigue van Hans Henkemans, waarbij de sombere, stugge intonatie, de gecompliceerde factuur, zich voor mijn gevoel niet psychologisch te wettigen weet in haar brillant en virtuoos verloop; Johan Wagenaar's knappe ouverture voor Cyrano de Bergerac, waar beurtelings het gebaar van Berlioz en Strauss mij dwingt te opteren voor het origineel dat hierachter overal opduikt; de Derde Symphonie van Willem Pijper, waarover ik, na haar een aantal malen gehoord te hebben (onder Van Beinum en Monteux), nog niet geraakte tot een vaste opinie. Onder een zekere gezichtshoek evenwel, en op het plan der algemene, intercontinentale productie was elk dezer composities ontegensprekelijk aanvaardbaar en overal geldig. Niemand, en ook Dr. Rudolf Mengelberg niet, zou een plausibel argument kunnen aanvoeren voor het materieel fiasco dat zij vertegenwoordigden op ons Festival, en tot onze schande.
Maar door een onvoorzienlijke omstandigheid werd dit concert het enige dat in de weinige hoorders een impressie, een ontroering grifte, welke hen voor altijd zal heugen. Zelfs bij hen die verbaasd geluisterd hebben zonder alles te kunnen ervaren en begrijpen. Want bij mij en bij menigeen (vermoed ik) bracht Van Otterloo voor de eerste maal het motto dat Pijper schreef boven zijn symphonie, tot volle werkelijkheid: ‘Als ik de goden niet kan vermurwen, zal ik de hellemachten bewegen.’ Zó zeldzaam en duidelijk verwezenlijkte Van Otterloo de magische, de ontzinnende, de heroïsche betekenis dezer woorden, die door de muziek een diepe ondervinding werden voor ieder, dat wij in deze minuten alles vergaten wat ons ooit in de oren klonk en dat niemand onzer deze klank en deze emotie zou hebben willen ruilen voor de aartsbekende geluiden en impressies der overige concerten met hun dure dirigenten en dure solisten.
Bravo Pijper! Bravo Van Otterloo! Met hun beiden toonden zij wat ware muziek vermag: een deficit van Dr. Rudolf Mengelberg in een lege zaal te maken tot een batig saldo, dat ieder in zijn herinnering bewaart als onvergetelijk.