Nogmaals de muzikale paria's
Wat moet ik daarmee aanvangen? Mag ik dat zo maar over mijn kant laten gaan? Is het eigenlijk mijn plicht niet om aan een geval, dat mij slechts persoonlijk bekend behoeft te zijn, openbaarheid te verlenen, wanneer hieruit iets goeds kan komen voor anderen? Is de ondervinding, die ik opdeed, niet te typerend voor de vernederende situatie van de Nederlandse componist om verzwegen te mogen worden? Mag ik nalaten haar publiek te behandelen, zonder aanzien des persoons? Ik weet het niet. Ik ben even bang mijn verantwoordelijkheid te licht te wegen als te overschatten. Maar de zaak zit mij dwars en ik kan die last niet dragen zonder te morren. Ziehier dus wat mij overkwam en wat had kunnen gebeuren aan elk mijner collega's-componisten.
In 't voorjaar 1947 maakt Eduard Flipse toevallig kennis met mijn vierde symphonie, die ik had ingezonden aan de Hollandse sectie der International Society for Contemporary Music, van welker jury de dirigent van het R'dams Philh. Ork. deel uitmaakte. Omdat het werk een meer dan normaal aantal uren repetitie-tijd gevergd zou hebben (zonderling argument!) kon het niet ter uitvoering worden aangenomen. Flipse echter scheen op een of andere manier gefrappeerd te zijn door de muziek. Hij achtte zich sterk genoeg om met zijn Rotterdamse instrumentalisten bezwaren weg te ruimen, die de I.S.f.C.M. voor het Concertgebouw-orchest onoverkomelijk oordeelde, en in de loop van genoemd jaar vraagt hij de partituur der symphonie aan bij Donemus. Dit kon mij slechts welkom zijn. Want sinds vele jaren zie ik mij genoodzaakt enkel te componeren voor mijzelf, omdat de deuren van het overal machtige Concertgebouw voor de componist gesloten blijven, die gewaagd heeft redelijke critiek uit te oefenen op Mengelberg en zijn Bestuur. In deze toestand van willekeur en ongerechtigheid, welke ik openlijk signaleerde in 1921 en die sinds voortduurt, schikt iedereen der medeburgers van het land waar de rechtvaardigheid zeer geëerd is, zich tot mijn verwondering oneindig gemakkelijker dan ik. Wie is er nog van dertig jaar geleden? Er moest oorlog komen alvorens ik door een ‘Nederlandse’ Radio uitgenodigd werd om mijn muziek ter opvoering in te zenden. Ik heb geweigerd. Het leek mij een beetje erg om van een onvrij Holland te ontvangen wat in vrij Holland voor mij niet verkrijgbaar bleek.
Om niet door een relatieve zijdeur de Hollandse muziek binnen te gaan, waar de hoofd-ingang mij versperd was, had ik misschien liever gezien dat Flipse zich niet om mij bekommerde, met hoeveel vreugde overigens ik het mogelijke bejegende, of met hoeveel leedwezen ik vreesde een blijk van enthousiasme te miskennen. Toen Donemus mij Flipse's aanvraag berichtte, vond ik wel beschouwd geen motief om mij tegen zijn verzoek te verzetten. De Stichting Donemus, opgericht in 1947, is de providentie van de Nederlandse componist. Zij ontheft hem van bijna elke materiële, van iedere financiële moeite. Haar volledige naam is ‘Curam Donemus’ - ‘Laten wij zorg dragen’ - en volgens mijn ervaring vervult zij de beloften welke haar devies inhoudt, op de meest onberispelijke on bewonderenswaardige wijze. Deze instelling trouwens, creatie van mevrouw C. Nierstrasz, die de eerste was om de noodzakelijkheid ervan te beseffen, is uniek ter wereld. Want haast niemand weet wat het beduidt en wat het eist om tegenwoordig muziek te componeren, die een tikje boven de actuele consumptie uitreikt. Men moet daarvoor gefortuneerd zijn, ‘un fils à papa’, zoals de Fransen dit noemen, hetgeen zeggen wil, dat de zoon een som gelds te verteren vindt, die gewonnen werd door zijn vader. Conditio sine qua non. Geen sterveling op aarde kan vandaag een muziek componeren die verder gaat dan de dag van heden, tenzij hij iemand ontmoet, die hem bijstaat, ondersteunt, de fnuikendste belemmeringen van hem afwendt. Mevrouw C. Nierstrasz is de enige der buitenstaanders, die dit begreep. Dat de componist voor het opschrijven ener onactuele symphonie, ook al is men Beethoven, een jaar nodig heeft. En dat het hiermee niet is afgelopen. Dat een componist ook het ‘materiaal’ ener symphonie moet kunnen leveren aan het orchest, welks dirigent zich bij de gratie Gods wil interesseren voor zijn werk. Het woord ‘materiaal’
betekent acht à negen honderd pagina's instrumentale partijen. Ten minste zes maanden arbeid van de morgen tot de nacht voor de componist, die dat zelf doen moet. Verloren tijd. Of een kosten van ten minste duizend gulden voor copieer-werk, welke uitsluitend de ‘fils à papa’ kan opbrengen. Niet iedereen evenwel die onactuele muziek zou kunnen maken, wordt in deze voordelige omstandigheid geboren.
Het spreekt vanzelf, dat Donemus zulk een taak van noodzakelijke liefdadigheid pas op zich kan nemen, wanneer het minimum garantie ener uitvoering aanwezig is. Het ‘materiaal’ mijner symphonie zou dus niet vervaardigd zijn geworden zonder een uitdrukkelijke bestelling. Deze geschiedde op 12 April van dit jaar. Flipse had de datum der uitvoering bepaald op Vrijdag 10 Juni en hij vroeg de orchest-partijen (om een week te kunnen repeteren) op 28 Mei. Die termijn was uiterst kort. Maar Donemus zette onmiddellijk drie uitstekende copiïsten aan het uitschrijven; ik besteedde tientallen uren aan de correctie; op de afgesproken datum vertrok onze gezamenlijke arbeid per extra-bode naar Rotterdam.
Wat toen volgde grenst aan het ongelooflijke. Vanaf die morgen vernamen wij niets meer omtrent deze vierde symphonie, noch Donemus, waar ieder zich ingespannen had om tijdig klaar te zijn, noch ik. Geen syllabe. Geen teken van leven. Alsof ik eensklaps verplaatst was in een gebied van absolute luchtledigheid, waar geen enkel geluid doordringt en geen enkele klank kan worden voortgeplant, gelijk de physica ons leert.
Merkwaardig avontuur. Zich af en toe te verbeelden componist te zijn. Waarom? Je weet 't zelf niet. Stellig niet omdat de mensen op je muziek zitten te vlassen. Zij hebben er volslagen maling aan. Je componeert toch, omdat chronisch een geheimzinnige opwelling je te machtig wordt. Je waant te behoren tot een zeker gemeenschappelijk verband, waar je functioneel bent ingeschakeld om de melodie, de harmonie ervan te vertolken. Larie. De mensen zijn niet zo kwaad of oppervlakkig of absent als het lijkt. Apekool. Wanneer je de muziek geschreven hebt, wijkt ze terug naar het niets. Je bent in een absoluter vacuum dan de physicus maken kan. Je meent daar niet te kunnen ademen. Je meent er te zullen stikken. Je voelt je geringer dan de kleinste quantité négligeable. Maar je moet. En 't vreemdste lijkt je dat de onverklaarbare opwelling, die je niet onderdrukken kunt, nu en dan terugkeert, alsof er iets in die schijnbaar lege wereld anders wil zingen dan anders.
Doch op dit ogenblik nog zou het mij onbekend zijn wat er van die vierde symphonie geworden is in Rotterdam, als er ergens in Frankrijk niet iemand geweest was die de uitvoering wenste bij te wonen en die verwittigd moest worden. Wel gaarne had ik proefondervindelijk ervaren hoe lang een mens, broos rietje, maar denkend rietje, zoals Pascal zei, rietje dat bij wijle denkt componist te zijn, Nederlands componist, verblijven kan in de toestand van quantité négligeable. En zeer node, met de grootste weerzin, liet ik mijn gezellin twee dagen vóór het verwachte concert een telefoon afhaken. Haar werd indirect meegedeeld, dat de symphonie vervangen was door een andere compositie.
Geen spoor dus van enig menselijk contact. Niet eens alsof men praten zou met de vogels en de vissen, gelijk de brave Franciscus en Antonius der legenden van weleer. Maar alsof men zich wenden zou tot de stenen. Eertijds, volgens een andere fabel, lieten zij zich bewegen door muziek. Heden blijven zij steen.
Zoals ik zei had deze verschrikkelijk onbenullige wederwaardigheid kunnen overkomen aan elk mijner collega's-componisten, en ik geloof niet, al worden zij gespeeld, dat een hunner in de grond van zijn hart mij zal tegenspreken. Ieder onzer weet in zijn binnenste dat niemand op hem wacht, en al zou hij of zij dit weten loochenen, hij weet niettemin dat het zo is, hij draagt dat weten zijner overbodigheid met zich mee als een soort ongeneeslijke wonde. Hij of zij volhardt, ondanks die dodelijke onverschilligheid.
Ik meen van deze bevindingen een objectief verslag te doen, zo weinig subjectief in ieder geval als my mogelijk schijnt. Het komt niet op in mijn hersens om b.v. de karakteristieke hoedanigheden van Flipse als dirigent te betwijfelen, evenmin die van zijn orchest.
Uit de gegevens welke mij door de omstandigheden verstrekt worden, moet ik nochtans de conclusie trekken, welke wegens haar logica voor de hand ligt, doch die niemand blijkt te kunnen grijpen of begrijpen.
Deze: ik voor mij zou liever honderd, liever duizend afwijzende, afwerende, vijandige, vernietigende critieken wensen, dan wat de Fransman noemt la conspiration du silence, die samenzwering van de stilte, van de gruwelijke onverschilligheid. Daartegen is op de duur niets bestand. Misschien zelfs niet de heftigheid van een verlangen. En geloof mij of geloof mij niet, wanneer ik zeg dat geen enkel middel zal baten tegen die alles smorende onverschilligheid, noch regeringsopdrachten, noch uitgeloofde prijzen. Dat zijn doekjes voor het bloeden, zwachtels op een houten been. Om te leven, om niet te bezwijken, niet te verslappen, om het enthousiasme te vinden, om de lyrische staat te bereiken, te bewaren, heeft de componist een andere, een betere, een oprechtere verstandhouding nodig, dan die men hier hem geeft.
* * *
Intussen, terwijl deze verzuchtingen naar de drukkerij gingen, kreeg ik een niet alles vergoelijkende maar desondanks bevredigende brief van Flipse, die hierbij, wegens de klachten welke hij op zijn beurt slaakt, voortreffelijk kan aansluiten.
Rotterdam,
Zondag, 12 Juni 1949
Beste Vermeulen,
Het is erg onaardig van me dat ik je niet tijdig heb gemeld, dat ik de uitvoering van je Symphonie moest uitstellen. Ik heb tot 't uiterste getracht je deze teleurstelling te besparen, - maar ik heb de laatste maand te veel tegenslag gehad.
Zo enigszins mogelijk is maak ik je Symphonie nog dit seizoen, want ik heb Juli (1-8-15) nog drie concerten in de Kon. Kerk.
Wat je Symphonie betreft: we hebben haar doorgespeeld. Het materiaal is puik. Al beschikte ik natuurlijk niet over de complete bezetting, heb ik toch wel de indruk gekregen, dat ik er zeer goed aan doe, je Symphonie in te studeren en uit te voeren.
Een van de grootste tegenslagen der laatste week: per 1 September gaan uit mijn orkest weg: solo-fluit, solo-clarinettist, solo-fagottist, derde hoornist, vier puike krachten! Het orkest begint juist weer zo echt te klinken en te zingen. - Waarheen ze gaan?
Naar de Omroep!!!
Ze hebben niet zelf gesolliciteerd, doch zijn gevraagd voor een paar duizend gulden per jaar hoger dan de salarissen die wij mogen betalen.
Kijk, daar kan ik niet tegenop.
Broeckx heeft je laatst in de Groene tegengesproken. Als je wilt zal ik je afschrift geven van de brief die ons bestuur naar het Dep. van O., K. en W. heeft geschreven. Dan heb je officiële cijfers, en naam en toenaam.
Wij zijn niet het enige orkest dat weer eens door de Omroep wordt geplunderd.
J.l. Vrijdag heeft mijn vrouw het harp-concert van Zagwijn gespeeld. 't Beste van de avond was te beluisteren in Moessorgsky-Ravel-Tableaux. Daarin waren prachtige momenten, verrukkelijk van klank, en meermalen had ik het te kwaad van woede en ellende: met September weer opnieuw een orkest gaan vormen. Bovendien, waar halen we goede eerste krachten? Het begin-salaris is veel te laag; R'dam is onmogelijk als woonstad, etc.
En wat te verwachten van de Raad voor de Kunst?
Zeer graag wil ik ook over deze aangelegenheid eens met je praten; ik moet overal weer een beetje nieuw enthousiasme opdoen......
Hartelijke groeten,
je
Eduard Flipse