Radio Holland-Festival
De radio-luisteraars van West-Europa en de rest der wereld, die vorige week Woensdag hun toverkastje afstemden om te Scheveningen de officiële opening bij te wonen van het Holland-Festival, in tegenwoordigheid van een belangrijke diplomatieke, politieke en artistieke figuratie, al de ontelbare hoorders in een dorpje of stad ergens op aarde, moeten wel eventjes verrast hebben opgekeken, terwijl de speaker het programma en de medewerkers afriep van het concert, waarmee een grootse en veelomvattende kunstmanifestatie werd ingezet. Zij vingen de namen op van een Zwitserse dirigent, een Franse soliste, drie beroemde musici, van wie Beethoven als universeel, Brahms als Duits, Ravel als Fransman bekend stond, en een Hollands componist, Rudolf Escher. Hij had een bescheiden plaatsje. Doch het plaatsje was zo kwaad nog niet.
Op hun manier leken de millioenen luisteraars van onze golven mij lang niet ontevreden. Kijk, dacht de een na de ander, daar heb je een natie, die helemaal internationalistisch en onchauvinistisch is aangelegd. Die zich geen schijntje pointilleus toont op dit donders punt. Vraag zo iets eens aan Zwitsers, Fransen, Engelsen, Tsjechen, Bulgaren en Amerikanen van Noord of Zuid. Morgen brengen. Daar doen zij niet aan. Wat een pracht-types, die Hollanders. Het zou toch verbazingwekkend zijn als zij niemand hadden van de klasse Ernest Ansermet om hun festival te openen. Ansermet? Een achtenswaardig dirigent. Een beetje de geleerde van de oude stempel. Een van de laatsten die nog een baard draagt. Meer intellectueel dan sensitief. Het tegenovergestelde van een magiër. Weinig persoonlijk magnetisme. Iemand die de noten dirigeert, zo precies mogelijk in de kleur, maar zonder perspectief of reliëf, op het vlakke, droge, kale af. Drommels lastig te definiëren. Het individueelste van hem is dat hij nauwelijks individualiteit heeft. Een evenbeeld in het reproductieve van de getemde, conformistische Strawinsky. Geen spoor meer van neiging tot expansie. Een der talrijke neo-klassicisten die geen steek van de klassieken begrijpen. Zie eens wat hij maakt van Beethoven's Leonore II. Een conservatorium-oefenstuk. Geen melodie krijgt adem. Dor als een schoolles, en soms zelfs foutief gereciteerd. Wat een prachtige kerels, die Hollanders! Als ze Toscanini nog gekozen hadden om hun festival te inaugureren, of een ander van dat kaliber. Hoe heten ze ook weer die zo'n concert minstens even goed aanpakken als Ansermet, of veel beter? Van Beinum, Flipse, Van Otterloo. Drie tegelijk. Schei uit! Ja, drie om te dienen als vijfde rad aan een blinkende wagen.
De planetaire radio-luisteraar die mij deze vergelijkingen inblaast is een realist. Hij was volstrekt niet verrukt over Ginette Neveu in het concerto van Brahms. Hij scheen mij te vragen of wij geen enkel violist hebben van ongeveer hetzelfde peil, die wij met enig recht zouden kunnen lanceren, in plaats van hem kalmpjes te laten schildwachten en verschimmelen. Maar hij was zo tevreden over ons internationalisme, ons cosmopolitisme, dat ik hem de naam van Herman Krebbers niet eens durfde citeren. Wat zou hij zich over mij gaan verbeelden? Dat ik een geborneerd chauvinist ben, een antieke patriot. Hij beweerde ook bij hoog en bij laag dat hij van Escher's L'Esprit en Deuil nauwelijks een noot herkende, in het vlugge, vlotte tempo waarmee Ansermet die muziek reduceerde tot een coulant, bijna alledaags impressionistisch gevalletje. Hij beweerde dat de piano die daar meewerkt, nooit zo hard op de voorgrond mocht komen, ook al had de componist een muiterij moeten ontketenen in dat ‘Kurhaus’. Hij meende dat Van Beinum enkele duizenden malen juister de zwoele gespannenheid aanvoelde waarin die muziek geconcipieerd werd, en dat Van Beinum dit waarschijnlijk beter kon, wijl hijzelf temidden der benauwenis gezeten had, maar Ansermet niet. Hij beweerde dat er van die verpletterende, wurgende, nachtmerriënde opstapelingen van klank niets, totaal niets terecht kwam. Hoe zou ik dat hebben kunnen tegenspreken? Natuurlijk had ik Ansermet gaarne geprezen en bewonderd. Maar het ging niet. Hij kan een moderne partituur lezen doch ternauwernood méér.
Evenals wij echter bleek mijn luisteraar tevreden, ook na een karig succes d'estime. Toen Monteux bij het tweede concert van het Festival te Amsterdam op 't podium verscheen met Berlioz' ouverture Le Corsaire, waar geen sterveling vandaag een vrijbuiter, een kaperkapitein, een flibustier kan ontdekken, met de Symphonie van Chausson en met Petrouchka, vroeg die radio-hoorder mij of ik eveneens dacht gelijk alle dirigenten (behalve wanneer een enkele wellevendheidshalve Escher speelt), dat er nergens nog iets nieuws mogelijk schijnt te zijn onder de zon, want eerlijk gezegd, het boeide hem slechts matig. En wat had ik daarop kunnen antwoorden? Op de keper beschouwd bestaat Strawinsky's Petrouchka uit brillant en amusant georkestreerde kinderwijsjes. Het pittoreske stuk dateert van 1911, de antediluviaanse dagen van Olim. Het werd virtuoos gespeeld, vooral door onze bazuinen, en dat men er af en toe bij lacht of glimlacht is het hele effect van deze parade. Destijds genoeg. Vandaag verlangt ons hart iets substantiëlers. Wij vinden die grappigheid ook elders en bij trossen. Men applaudisseert geweldig, maar ieder blijft in zijn binnenste onvoldaan, omdat ieder iets anders verwacht van muziek. Waarom te loochenen wat zo merkbaar is? Chausson's Symphonie dateert van 1891. Nergens ter wereld, zelfs niet in Frankrijk waar zij ontstond, heeft zij répertoire kunnen houden. Nu en dan wordt zij op de proppen gehaald. Om weer eens te constateren, dat Wagner en César Franck beter deden dan wat Chausson doet, die uitmuntend wist hoe goede muziek moest zijn maar die ze niet kon maken. Het mislukt hem altijd op 't nippertje. Waarom ons dan nog bezig te houden met zijn symphonie, als wij zonder veel moeite iets beters zouden kunnen vinden voor een Festival? Omdat hij vijftig jaar geleden stierf, omdat hij het stuur zijner fiets kwijt raakte in een helling en zich de schedel verbrijzelde tegen een muur? Dat is een respectabel, maar geen zakelijk motief
om zeer knappe muziek te spelen, die per slot niet interesseert.
Toen mijn radio-luisteraar het Gertler-kwartet uit Brussel hoorde in Haydn, Bartok (No. 6) en Ravel (hoewel ik geloof dat enkel Haydn werd uitgezonden) vroeg hij mij of wij werkelijk niets gelijkwaardigs hadden onder onze ensembles, want het Gertler-kwartet leek hem passabel, voortreffelijk, uitstekend, maar verder ook niet in deze trant, en of wij niet beter zouden gehandeld hebben, als wij absoluut buitenlanders onmisbaar achten, om b.v. het Nuovo Quartetto Italiano uit te nodigen, dat hier in 't voorjaar een opzienbarende en overgetelijke triomf boekte. Ik heb dat weergaloze ensemble niet willen roemen wijl er hier iemand blijkt te zijn die gewoonweg schijnt te zeggen dat een goede critiek het enige nadeel is van een geschonken genoegen. Zelfs mijn zwijgen baatte ditmaal niet. Hoe jammer!
Het speet me dat de opvoering van Carmen der Ned. Opera niet over onze aardbol verspreid werd door de Radio. Ik zag tenminste geen microphoons. Het toverkastje, ondanks al de betrekkelijkheden welke iedereen kent en aanvaardt, houd ik voor onbedrieglijk. Hier ziet men niet. Men hoort. Geen décor, geen costuums, geen figuurlijke gestalten, geen lichamelijke bekoring, geen mimiek, geen fratsen. Alleen de muziek. Niets dan gewaarwording van de klank. Maar ook de toeschouwer zelf van een muziek-dramatische voorstelling wordt, zonder dat hij zich ervan bewust is, zulk een toverkastje. Wat er gebeurt op het toneel registeert hij even accuraat en fijn als 'n electrisch instrument. De dingen die op de planken gebeuren kan hij niet anders opnemen dan ze zijn. En wat hoorde hij, wat greep hem aan, wat grifte zich in zijn hersenschors? Allereerst de herinnering aan Don José, de stem van Frans Vroons, nog gegroeid, nog verdiept, nog meer artiest, dit wil zeggen nog meer gewone volksjongen, gegrepen door een wonderbaarlijke, onzinnige passie. Daarna Greet Koeman als Michaëla. Ieder heeft het kunnen waarnemen. Het eerste, waarlijk spontane applaus barstte los na haar adorabele klachten van het derde bedrijf, als zij geen raad meer weet en de hogere macht om hulp smeekt. Dan herinneren wij ons pas Jennie Tourel, ook al weten wij, dat zij behoort tot de Metropolitan Opera van New York. Wat er werkelijk gebeurt kan ik nooit anders vertellen dan zoals iedereen het in zijn ziel ondervond. Een superieure Carmen, zoals zij zijn moet, plebejisch gelijk het ordinaire volk, maar tevens aristocratisch zoals het echte volk altijd is, het Jordaanse volk der meiden van Breitner b.v., zulk een levende Carmen zonder flauwe, burgerlijke maniertjes moet misschien gerekend worden tot de onmogelijkheden, uitgezonderd wanneer een zigeunerin u uit uw hand de toekomst leest en u besteelt. Maar gewoon technisch vocaal, wat elkeen nuchter heeft kunnen horen, reikte Jennie Tourel,
van de New Yorkse Metropolitan, nergens uit boven het gemiddelde onzer eigen Hollandse stemmen. Dat is geen triomph voorwaar! Ik zeg de dingen eenvoudig zoals ze zijn. Bij de Carmen van Jennie Tourel, en tegenover de alles evenarende prestaties van een Frans Vroons bespeur ik geen redelijk verschil tussen de Metropolitan van New York en de Opera van Nederland.
Autosuggestie? Chauvinisme? Neen! Elk der millioenen radio-luisteraars zal dit onderschrijven. Wij zijn muzikaal meer en beter dan wij ons (met ons ingehamerd minderwaardigheidscomplex) verbeelden durven. Geen hoogmoed daarom, geen ijdelheid, geen zelfvoldoening. Maar werken. Hardnekkig werken. Met of zonder loon.