Pianistisch intermezzo
Vroeger hadden de concerten een afgebakend seizoen, dat liep van September tot Pasen, en dan maakte men een overzicht, zoals de boekhouder zijn balans. Tegenwoordig gaan zij door tot diep in de zomer en ik zie de tijd komen dat zij zonder begin of einde elke dag onze kalender zullen vullen met de naam van een solist. Reeds nu hebben wij nauwelijks nog kans om even terugwaarts te kijken en te doen alsof een steeds rollende film-band stilstaat, die wij laten draaien als de gevangen eekhoorn zijn rad.
Toch zou men zich nu en dan willen vergewissen van wat er eigenlijk gebeurt in het perpetuum mobile, dat regelmatig de noten vermaalt van enkele componisten en probeert ze te herleiden tot muziek.
Ik zette mij al een paar keren aan zulk een onderzoek, dat minder gemakkelijk bleek dan ik mij verbeeldde. Als na een nachtdroom wist ik eerst niet waar ik was. Ik zag niets dan grenzeloze en een beetje lila-grauwe ruimte zonder tekens van onderscheid om mij ergens heen te oriënteren langs een onmetelijke horizon. Ik begon te twijfelen of ik in die leegte ooit iets zou gewaarworden, wanneer ik geen hulp ontving van buitengewone middelen als een notitieboekje of systematisch bewaarde programma's. Maar toen zag ik langzaam een aantal zeer bejaarde dames in bloemige gewaden een beetje dribbelend te voorschijn treden. Ik weet niet hoeveel. Ik kende geen enkele van haar. Zij kwamen uit verschillende windhoeken en uit de verwijderdste landstreken der aarde. Zij zongen liederen en aria's met de naïeve, schalkse sentimentaliteit van jonge herderinnetjes uit de kunst-historie, of zij speelden zonder blikken en blozen piano met een onaandoenlijkheid welke meer was dan olympisch. Wat dreef hen naar dit Amsterdams podium en wat zochten zij hier? In de woestijn waar ik ze aanschouwde bleef mij dat een ondoordringbaar raadsel. U, ik en wij allemaal, hadden met evenveel uitzicht op een wanbof ons concert kunnen gaan geven in Noord- of Zuid-Amerika, in Australië, gesteld dat we het daarvoor benodigde kapitaal uit het raam wilden smijten. Die lieve oude dames waren mij onbegrijpelijker dan Isis en de sphinx. Ik zou haar bijna willen prijzen als incarnatie van het onuitroeibaar menselijk verlangen. In het trotseren dier verschrikkelijke ontgoocheling, in dat eenzame najagen en beamen van zichzelf ligt iets groots, ook al stemt het hopeloos.
Daarna ontwaarde ik op de vlakte mijner verhelderende bewustwording een brede rij van jonge mannelijke en vrouwelijke pianisten. Allen waren ongeveer in de volle forsheid van krachtig, jeugdig leven. Allen toonden een intelligente, en sommigen zelfs een formidabele techniek. Een zo fantastische mechaniek van hersens en vingers als Liszt en Tausig misschien nooit bezaten, een techniek waarvan in elk geval de reusachtige sonoriteit, de nauwkeurigheid en het gemak niet meer schijnen te kunnen en trouwens niet behoeven te worden overtroffen. Ik telde ze bij tientallen, en gelijk de bedaagde dames reisden zij van verre over de oceanen om in Holland een concert te geven. En gaarne zou ik hen bewonderd hebben, al ware het enkel wegens de duizenden uren van oefening, welke hun feilloze rapheid en zekerheid ongetwijfeld gevergd hadden. Elke poging echter die ik deed om hen te noemen mislukte. Vele malen had ik hun namen met de loffelijkste aanprijzingen gelezen op de affiches, doch wanneer ik hen probeerde te verbinden met een gestalte of met een uitvoering, verwarde ik allen door elkaar en niets meer paste. Ik herinnerde mij wel iemand gezien en gehoord te hebben, maar de dag, de week, de maand wanneer en heel de rest, was mij ontschoten. Op de scholen waar zij studeerden, werden zij dermate gemodeleerd naar hetzelfde patroon en afgericht tot hetzelfde doel, dat ik hen onmogelijk kon identificeren en dat mij niets van hen restte dan een schets, een schema, een schim zonder grijpbare inhoud. Allen leken op elkander, allen konden in een oogwenk worden gepeild als een pas gewassen ruit, en allen bleken elkaar gelijk.
Het effect dezer loutere, volleerde en gevaarloze techniek werd na een paar minuten de gelijkmatigheid ener monotonie, welke zich snel opstapelde tot sommen van diverse verveling, die wisselden tussen geprikkelde ergernis en doodse versuffing. Wat eigenaardig is: men kan met minder hindernis, met meer behagen zelfs, een kwartier lang luisteren naar een motor die zacht gonst als een tevreden spinnende kat, dan naar de arpeggio's, de gamma's, de trillers en al de overige suizende of donderende klank-fonteinen van die pianistische virtuozen. Waarom? Wellicht omdat wij van een motor, ofschoon hij soms muziek in ons opwekt, geen muziek verwachten. Hij belemmert onze gedachten niet om uit te zwermen en te zwerven waarheen een innerlijke drang haar voert. Van zo'n menselijk wonder der techniek integendeel, dat Chopin, Bach, Schubert, Beethoven, Mozart, Debussy, Scarlatti, Brahms, Schumann en Ravel speelt, alsof al wie componeerde en ooit componeren zal, niets in 't lijf en in de hersens had of hebben zal dan het eenvormige geluid ener vernuftig berekende maar altijd dezelfde machine - van zo'n onovertreflijk gedresseerd pianist verwachten wij muziek.
Dit wil zeggen de geheimzinnige impuls die ons tot méér maakt dan wij door onszelve kunnen zijn; de muziek van weleer, die bloed stelpte, wonden genas, steden bouwde, beesten temde, het voedsel is der liefde, zoals Shakespeare zei en menig ander wijze. Bijna alle hedendaagse pianisten schijnen ons deze muziek te willen laten vergeten. Het vreemdste, het ongelooflijkste is, dat wij ondanks de enormste virtuositeit die aloude begeerte niet kunnen verliezen. Terwijl de absolute adepten der phenomenale vingervaardigheid elke componist verlagen tot een puur mechaniek van altijd uniforme klank, luisteren wij beurtelings verveeld, geërgerd, onthutst of afgestompt, en wanneer wij niet ambtshalve criticus waren zouden wij, gelijk haast iedereen, de lieden mijden die, misschien onbewust, het automatisme kozen als hoogste ideaal.
Het is onverklaarbaar voor me en een duister geheim, waarom een zo groot aantal uiterst begaafde piano-kunstenaars met alle geweld van hart en ziel proberen te lijken op een onberispelijke pianola die nooit bestaan heeft noch bestaan zal. Of op een gramophoon-plaat die niemand zou kunnen onderscheiden van een andere plaat welke hetzelfde nummer draagt harer fabriek. Stellig zijn ze niet minder verstandig dan handig. Maar zij hebben nog geenszins begrepen dat zij de klad brengen in hun vak en de hoorders op de vlucht jagen.
Toen de troep van onnoembare instrumentalisten weggetrokken was als een dier verdonkerende nevels welke soms onze gezichtseinders afsluiten, bemerkte ik pas Alexander Borowsky, de blinde Johan Verster, Hans Henkemans en Nicole Henriot. Borowsky in de Appassionata van Beethoven, Verster in Franck, Henkemans in Debussy, Henriot in de Carnaval van Schumann gingen niet voorbij als een onduidelijk gerucht. Zij griften in de kronkels van ons geheugen hun onuitwisbaar spoor. Vier op meer dan veertig is misschien niet veel. Genoeg om te blijven geloven aan het nut en de noodzakelijkheid van muziek.