Bezoeken van Willem Pijper
Terwijl de concerten van de Beethoven-cyclus drie weken lang elkaar opvolgden met de voorzienbaarheid van machinale verschijnselen, tot in allerlei kleine bijzonderheden toe, moest ik voortdurend denken aan Willem Pijper. De verwijdering tussen ons was van zijn kant ontstaan in 1927, toen wij beiden, ter gelegenheid van het honderdste sterfjaar, een essai over de meer dan ooit levende componist publiceerden, dat even tegengesteld bleek te zijn als de pool van Noord en Zuid, als het teken plus en minus van de electriciteit. Zonder het te weten of te willen, had ik de dankbare rol bij deze herdenking en liet het moeilijkste werk aan hem, want ik scheen mee te drijven met de formidabele stroom van algemene zwijmelgeest waar hij kranig tegen in ging. Mijn totale adhaesiebetuiging aan Beethoven leek hem haast verraad jegens een tot dan toe gemeenschappelijke taak: de verdediging van de nog altijd hachelijke positie der moderne toonkunst. De verklaring mijner instemming met de universele triomf van Beethoven was nochtans eenvoudiger dan Pijper meende. Ik woonde toen geheel afgezonderd van het dagelijkse muziek-bedrijf ergens in Frankrijk, en kon Beethoven beschouwen buiten de wereld, buiten de tijd, als zuiver menselijk phenomeen, in de spiegel der eeuwigheid, in de rust der stilte. Pijper echter zat te midden van het luidruchtige herdenkings-rumoer. Ik had enkel met Beethoven te maken op spiritueel terrein, en daar vond ik hem onaantastbaar. Het viel mij gemakkelijker dan Pijper om maling te hebben aan lawines van conventionele, oppervlakkige bewondering, doch hoewel ik die vrijheid duur genoeg gekocht had, billijkte hij dat zweven boven de betrekkelijkheden niet. Zo eindigde onze briefwisseling en vriendschap.
Maar altijd heeft zich onze innerlijke conversatie voortgezet, bij mij ten minste, ook al vernam ik niets meer van hem, zelfs later niet, terwijl hij in zijn auto over wegen snorde, die in mijn buurt lagen. Ik ging door met hem te praten en te overleggen, alsof wij nog wandelden over de hei van Hollandse Rading, zoals ik nu nog doe onder een Amsterdams dak. En de laatste drie weken, terwijl de symphonieën van Beethoven onder Otto Klemperer's leiding voor de zoveelste keer klank werden, die duizenden mensen tot enthousiasme bracht, hadden wij menig zeldzaam onderhoud.
Bijna elke avond trad hij langs wonderlijke wegen mijn gedachten binnen, en zag ik hem sarcastisch tot mij zeggen: Ben je soms helemaal idioot geworden? Hoor je werkelijk niet de rhetorische, conformistische, sentimentele gemeenplaatsen, die Beethoven daar in serie debiteert? Merk je heus niet dat afschuwelijk obligate en primitieve inzetten van een trompet, dat rudimentair kinderlijk geboem en geroffel op de pauken? Ben je daar nog altijd niet een beetje bovenuit gegroeid? Kun je eerlijk toegeven dat die onophoudelijke wisselingen tussen wat wij dominant en tonica noemen, nog verdraaglijk zijn, kun je ontkennen dat ze erbarmelijk eentonig worden toegepast? Kun je me zonder liegen, dus zonder je eigen realiteit te verloochenen, tegenspreken, wanneer ik je zeg dat Beethoven in zijn thema's en melodieën zo goed als niets verkondigt en aanpreekt dan apodictische waarheden als koeien, zonder een greintje avontuur in haar grote, bolle ogen? Van die heroïsche, epische, lyrische, elegische, bucolische waarheden, welke men onder een glazen stolp als garnituur op de huiselijke schoorsteen installeert of als tafereel aan de wand hangt, waar ze tot in lengte van dagen geldig blijven?
Vele avonden zonder onderscheid kon ik niet anders doen dan Pijper, mijn bezoeker, gelijk geven. Zijn naam, geschilderd op het balcon, en die ik uit de verte las, werd mij een zelfverwijt, een gewetenswroeging. Ik hoorde een prachtig orkest. Ik zag een vermaard dirigent. Doch alles wat van blazers, strijkers en slagwerk uit de lucht naar me toeklonk, leek mij abstracte formule, niet zonder inhoud, maar zonder de onvoorzienbare verrassingen van het leven, alsof die onberispelijke muziek was samengevoegd uit schema's en volgens recepten van schoolboeken. Niettemin meende ik te weten dat Beethoven, in tegenstelling tot alle overige componisten, aan elke symphonie, aan elke sonate, aan elk kwartet, aan elk ander zijner werken een eigen physionomie had gegeven, waarvan niemand zou hebben kunnen voorspellen hoe zij worden ging. Ik meende met zekerheid te weten dat hij juist daarom uniek is, onvervalsbaar en de machtigste van allemaal, de veelzijdigste als menselijk en psychisch phenomeen. Zou ik dat zo maar gedroomd hebben? Was dat louter verbeelding? Want alles leek hetzelfde en alles bewoog op een vlak plan van twee dimensies. Er was breedte en lengte. Maar geen hoogte of diepte, geen reliëf.
Twijfelend of ik mijn strenge ondervrager nog ooit met een oprecht hart zou kunnen antwoorden, zonder vroegere overtuigingen te verzaken, zonk ik geleidelijk weg naar het holst van een depressie, totdat in de grote zaal de Pastorale kwam, de Achtste, het Viool-concert, in de kleine zaal een programma van trio's voor viool, cello en piano. Klemperer dirigeerde gelijk hij gewend is, zonder stok, met volumineuze, eenvormige gebaren van de zware armen en handen. Het viool-concert werd gespeeld door Simon Goldberg. De trio's door Jan Keessen en Henk van Wezel, met Hans Henkemans aan de piano.
Op het orkest-podium was schijnbaar niets gewijzigd en ik kon de ergste desillusie tegemoetzien. Want als schoorsteen-garnituur en academisch schilderij mag de Pastorale er zijn, met haar romantische gezelligheden in de vrije natuur met haar boeren-dansen, met haar koekoek, kwartel en nachtegaal, haar onweer, en haar dankzegging aan de godheid wanneer deze voorbij is met zijn bliksemschichten, donderslagen, gierende wind en zwiepende regen uit de oude doos. Ook de Achtste mag er zijn als opgewekt bacchantisch tafereel in verschillende variaties, en eveneens het vioolconcert als verzameling van wijsjes welke men fluiten hoort op straat door een iemand, die blijkbaar Beethovense aandoeningen in zich voelt opwellen.
Maar er gebeurde iets zó vreemds, dat ik mijn kwellende bezoeker op elk zijner dwingende vragen eerlijk kon antwoorden. Opeens was er ‘sfeer’. Zonderlinge, raadselachtige, maar gebruikelijke uitdrukking. Wat wil dat zeggen: sfeer? Dat men de dingen niet ziet, dat men de klanken niet hoort als op een afstand, als in herinnering, maar in dermate intieme nabijheid, dat men ermee vereenzelvigd wordt, dat er in een ondefinieerbare glans en gloed geen scheiding meer bestaat tussen ons en de dingen, tussen ons en die klanken, dat wij deel schijnen te hebben aan de eerste beweging die met dezelfde vurigheid waarmee de liefde gaat, de dingen en hun klanken te voorschijn bracht.
En ik zei tot mijn bezoeker en verzoeker Willem Pijper, alsof wij nog samen wandelden over die bloeiende, zoemende heide: Luister eens Wim. Simon Goldberg is waarschijnlijk de grootste der hedendaagse violisten en ik houd Henkemans voor een der onovertrefbaren van alle pianisten. Klemperer is een dirigent, die zijn vak verstaat als de beste. Maar daar gaat het eigenlijk niet over. Wij beredeneren Beethoven, die de vorige week niets was dan vaag geluid, en vanavond in de Pastorale, de Achtste, het Viool-concert, zijn trio's, alles, ja alles. Dat valt niet te loochenen, want wij ervaren het, wij ondergaan het, wij ontvangen die ongelooflijke warmte en verheuging. Wij moeten dus wel concluderen (en je weet het net zo goed als ik, misschien nog wel beter), dat het muzikale schrift, onze algebra, onze hiëroglyphen, waarin een componist zijn ondervindingen, zijn gevoelens noteert, niets is dan zinnebeeld. De noten, die iedereen lezen kan, zijn slechts pretext. Een simpele uitnodiging. Een wenk. De cardinale kwestie blijft wat men in die noten, rondom die noten kan fantaseren. Zó zijn ze dood, maar zó bezield. De een legt er als door onberekenbaar toeval alles in, en een ander, of dezelfde, niets, absoluut niets. Klemperer, die de Achtste goddelijk maakte, liet de Negende leeg als een opgezegd lesje. Maar wat zou ons dat eigenlijk kunnen bommen of mieteren? Mogen wij ons daar iets van aantrekken? De hoofdzaak blijft, of de geheimzinnige substantie in de noten schuilt, waarmee ieder, die tot zulke inductie zich bekwaam en geschikt toont, de noten welke geschreven worden, de noten welke wij schrijven, kan aanvullen, kan verlevendigen, transfigureren tot wat wij in onze bezieling houden voor het eerste geluid en de uiterste drift, vuur, van geest en ziel. Het fantastische van Beethoven is wel, dunkt mij, dat hij even goed niets kan zijn als alles, de leegte en de opperste volheid.
Gaf mijn bezoeker zich gewonnen? Ik weet er niets van. De muziek (helaas, helaas!!) hangt volstrekt af van het onmeetbare en onweegbare dat er altijd is in haar vertolker. Meestal applaudisseert men haar uit gewoonte, uit herinnering aan vroeger of uit verlangen. Soms als naïeve dank voor een geschonken extase.