Concert voor bijna niemand
Een rilling voer mij over het vel, toen ik op de Zondag na Pasen, uit de blauwgouden glans van een lentemiddag-licht, dat zelfs de vale bunkers op het Museumplein nog aureoleerde, de kleine zaal van het Concertgebouw binnentrad om daar onder electrische lampen te luisteren naar een piano-recital.
Welk een zieligheid! Het was er zó benauwend stil, dat men schrikte voor zijn eigen voetstappen; de lange rijen rode stoelen stonden in een strakke, koude leegte als afgedankte dingen die nooit meer iets te wachten hebben van iemand; het zwarte instrument midden op het podium leek een katafalk; er waren zó weinig mensen, (minder dan zes) dat men ze niet eens behoefde te tellen. De verlatenheid van het oord gaf aan hun gestalten een zonderling vreemd reliëf, waardoor de eenzaamheid nog killer werd en reddelozer.
Men wist niet wie van achter het gordijn, dat de deur der solisten-kamer afsluit, moest komen in deze woestijn. Voor ieder der vijf hoorders en zes critici was de aangekondigde pianiste, Marie Thérèse Fourneau, een onbekende. Op de affiches had men enkel haar naam kunnen lezen, zonder de gebruikelijke snorkende aanprijzingen, die gemiddeld veertig hoorders samentrommelen. Maar ook een gewone naam en 't ontbreken van ophef had niemand weerhouden om zelfs vrijkaartjes in de papiermand te leggen. En zulk een failliet zag men nooit. Failliet der impresario's; failliet van aanplakbiljetten en advertenties. Failliet der hele muziek. Een concert voor vijf hoorders. Tegenover deze onzinnige paradox vroeg ik mij armoedig twijfelend af waartoe dat allemaal dient: impresario's, affiches, talent, genie en de hele rataplan. Iedereen won er wat op, behalve de artiste, goed of slecht, die daar achter dat gordijn reeds vernomen had dat zij een onverschilligheid moest gaan trotseren, een grauwe, doodse desolatie, zoals zij er tijdens haar leven misschien nimmer ontmoette. Hoe zou het er wel uitzien in 't hoofd en in 't hart van Marie Thérèse Fourneau?
Een korte poos verliep en de kunstenares stelde zich voor aan onze sardonische oplettendheid. Zij bleek een tenger, rank meisje te zijn, juist ontgroeid aan haar eerste jeugd, een jonge, donkere brunette in een simpele witte jurk, discreet, gereserveerd, een beetje onwennig en ongelovig tegenover zichzelf.
Het was moeilijk om geen medelijden te krijgen. Welke pianist zou niet weifelen, wie zou zich ongeremd kunnen uiten onder zulke verlammende omstandigheden? Zij begint een partita in bes van Bach een tikje hard en stug. De techniek is uitstekend, dat merkt men direct. Maar er zijn zoveel uitmuntende vingertechnieken in de tegenwoordige wereld. De kwestie is of Marie Thérèse Fourneau het klaar zal spelen om door de muziek, welke zij onttrekt aan de zwarte katafalk, op te tornen tegen de tover van de lente daarbuiten, en tegen elke andere weerstand. Moet zij worstelen om onze hindernissen en ook haar eigen berooidheid te neutraliseren, te overmeesteren? Ik weet er niets van. Maar reeds bij het voorlaatste deel der partita weet zij in de egale beweging een soort van aetherische bewegingloosheid te leggen die een effen, blanke, zalige rust suggereert, welke niemand haar kon leren (omdat wij ze nog van niemand hoorden) en welke zij intuïtief moet gevonden en verwezenlijkt hebben in haar binnenste.
Verder gaat alles dan vanzelf en de elf hoorders krijgen de onuitwisbare herinnering mee dat zij onvrijwillig getuigen waren van iets groots en iets zeldzaams. Terwijl het programma zich geleidelijk afwikkelt wordt dit eenvoudige meisje de figuur ener mythe, de fee uit een sprookje. Er is geen bedenking meer mogelijk vanaf Mozart's sonate in d, die met de jacht-fanfares. Als in een zomers morgenspel, en als met de onfeilbare gemakkelijkheid van een luchtgeest, van een zingende, zwevende vogel, gaat alles vanzelf, gelijk de componist het gedroomd en bedoeld heeft. Geen enkele greep mislukt. Elk accent, elke klank en elke gradatie van de klank is juist; ieder der oneindig gevarieerde expressies is natuurlijk en onbetwijfelbaar. De muziek leeft en bloeit met dezelfde geheimzinnige evidentie als een bloem ergens in een veld. Zij ademt, leeft, bloeit, bekoort zonder onderbreking, alsof het niet anders kan. Alles wordt muziek en vredige, verheugende, verwarmende, serene instemming met altijd vervoerende muziek. Tot zijn verbazing en verrukking bespeurde ieder die dat hoorde, opeens, en voor de eerste keer misschien, gelijk ikzelf, welk een ontzagwekkend, ongelooflijk, volstrekt perfect meesterwerk de vierde nocturne is van Fauré, zijn derde barcarolle, zijn impromptu, de sonatine van Ravel, welk een dosis ambrozijn, nectar en nog andere begerenswaardige, fabelachtige uitvindingen zij bevatten. Waar haalde Marie Thérèse Fourneau dat vandaan voor haar elf gemagnetiseerde hoorders? Zij deed meer dan ieder hunner durfde hopen. Zij deed nog meer dan iemand vermocht te gissen. Van Debussy's études (zijn laatste werk), welke tot nu toe onontcijferde hiëroglyphen schenen te moeten blijven, maakte zij fantastische verhalen (doorflitst met alle panieken en ook met alle exaltaties welke een ten dode veroordeeld componist kan ervaren wanneer hij aan het leven denkt), van die études maakte zij vertellingen, welke men ontroerd, vermurwd,
aangegrepen en verblijd, volgen kon met een duidelijkheid alsof men ze las in een boek.
Alles ging vanzelf. En voor zover het in de macht lag van elf gegalvaniseerde hoorders gaven zij aan het schuchtere meisje de bewijzen ener ovatie. Het zou mij geenszins verwonderen wanneer dit afschuwelijk veeleisend Amsterdams concert, niet minder dan in ons, ook in het geheugen van Marie Thérèse Fourneau gegrift blijft als een evenement, als een achteraf schrikbarende proef op de som, als een nachtmerrie waarvan zij de angsten bedwong, en die haar voortaan de zekerheid verleent dat niets haar deren kan, dat het schijnbaar onmogelijke in haar bereik ligt, dat zij vertrouwen mag op zichzelf
Omdat zij er in slaagde geluk te distilleren uit haar verpletterend isolement temidden van rode, dode stoelen, kreeg zij en kregen wij dat geluk. Maar alles had ook anders kunnen gaan en geheel verkeerd. Per slot van rekening dunkt mij dat geen sterveling het recht heeft om een jong meisje, een waarlijke kunstenares, bij de dageraad harer toekomst te onderwerpen aan een dergelijke beproeving van de eenzaamheid in een ijzig koud gebied. En het schijnt mij dat het ‘Nederlandsch Impresariaat’, een stichting die werkt met regeringssubsidie naar ik meen, het schijnt mij, zeg ik, dat de instelling, die deze pianiste hier introduceerde, morele verplichtingen heeft jegens Marie Thérèse Fourneau. Dat ‘Nederlandsch Impresariaat’ zal geen cent waard blijken wanneer het deze kunstenares niet aanstonds uitnodigt tot een spoedige wederkeer in Amsterdam, in Holland, onder voorwaarden die minder deprimerend en menselijker zullen zijn.
Ik weet dat zulk een gedraging niet past bij de zogenaamde concertbureaux en agenturen. Ik weet dat ieder bij de exploitatie van dergelijke zaken wint, behalve de kunstenaar die steeds verliest, omdat hij, zelfs wanneer hij bij een eerste poging om de beroemdheid te veroveren voortreffelijk blijkt, in de steek gelaten wordt, wijl de impresario zijn duiten binnen heeft. Maar het ‘Nederlandsch Impresariaat’ zal niet in die gebruiken mogen blijven steken, wil het reden van bestaan hebben.
Er wordt meer dan te veel talent en genie verspild, verstikt in de huidige maatschappij. Daarvoor is een officiële stichting werkelijk overbodig. Ik zou niet dadelijk kunnen zeggen hoe, maar in toestanden die onredelijk en barbaars zijn moet verbetering komen.