Muziekgeschiedenis voor de jeugd
Zoals prof. dr. K.Ph. Bernet Kempers zelf in zijn voorwoord zegt, heeft hij bij het schrijven van ‘Panorama der Muziek’ in 't bijzonder gedacht aan leerlingen van middelbare scholen. Hij voegt hieraan toe, dat zijn boekje zich daarom onthoudt van elke technische bespreking der muziek en slechts de meest elementaire kennis veronderstelt der algemene muziekleer.
Ziehier een uitstekend voornemen: meisjes en jongens, die de toekomst zijn, in enthousiasmerende en tegelijk begrijpende verhouding te brengen tot de kunst, waarmee Orpheus de demonen der onderwereld bezwoer en wilde beesten temde, waarmee Amphion een stad bouwde, waarmee zóveel andere voordelen onder ons bereik komen, dat in alle mythologieën der aarde de muziek optreedt als het beste geschenk van een scheppende god. Het was waarlijk een prachtig voornemen dat prof. Bernet Kempers koesterde bij het ontwerpen van zijn ‘Panorama’: jonge zielen toegankelijk maken voor die goddelijke gave, deelachtig aan die hemelse gunst, hen leren luisteren en horen, zonder hen te plagen, te verschrikken, te verwarren of te verstompen met het bargoens en koeterwaals van geleerde vaklieden.
Terwijl ik dit bij Brusse te Rotterdam verschenen boekje las, heb ik dus voortdurend geprobeerd mij rekenschap te geven van de indrukken, welke de lectuur dezer 155 pagina's zou kunnen opwekken en achterlaten in het hoofd en in 't gemoed van een levenslustige, onbevangen en middelbaar scholier. Ik schakelde elke herinnering uit, gelijk ik vroeger met mijn mouw ging over mijn beschreven lei. Ik deed alsof ik niets meer wist en alles had vergeten. Dat is niet moeilijk, zal iemand beweren die mijn tekorten even goed kent als ik. Inderdaad, dat is niet moeilijk. Maar zo iets gemakkelijks moet men zelfs nog leren. Het waren Socrates en Cartesius die mij daarin onderrichtten. Tot mijn voldoening bevond ik dat geen enkele geestelijke gymnastiek zo bevorderlijk is, en ook zo zelden gebruikt wordt, als de hunne.
En lezende, alsof ik een onwetende analphabeet was, in het Panorama van prof. dr. K.Ph. Bernet Kempers, viel ik van de ene perplexiteit in de andere.
Bij alle goden, de grootste en de kleinste - die van een menselijk windje en van een deurscharnier niet uitgezonderd - hoe zou ik iets kunnen snappen van wat hij me vertelt over Pythagoras in twaalf regels, waarvan elke mij het gevoel geeft, dat ik daas word? Hoe zou ik, middelbaar leerling zijnde, ook maar een greintje kunnen begrijpen van een phrase als deze: ‘De cantus firmus wordt steeds trager, mogelijk ook op orgel uitgevoerd’. Daar breken mijn beide klompen van, zelfs al had hij mij uitgelegd wat een cantus firmus is. Oneindig ver boven mijn petje gaat prof. dr. Bernet Kempers wanneer hij me zo maar klakkeloos de opinie citeert die Debussy had over Moussorgsky: ‘zijn kunst is vrij van alle kunstgrepen en formules’. Hij heeft me nergens gezegd wat dat zou kunnen beduiden, die ‘kunstgrepen en formules’. Weet hij het zelf? Dubbel, drievoudig vraagteken. Want geen enkele der tienduizend componisten onzer dagen heeft enig besef van de kluisters der ‘kunstgrepen en formules’ waarin zij gevangen hangen als de vlieg in het web van de spin. Tientallen voorbeelden zou ik kunnen aanhalen van een taal die mij als leerling volslagen onverstaanbaar is.
Maar ook wanneer ik mijn gewone, alledaagse verstand weer inschakel, strompel en struikel ik voortdurend over hindernissen, waarbij iedere mogelijkheid van exact begrijpen verdwijnt als in een valluik. Wat, in 's hemels naam, moet ik denken, waar hij schrijft: ‘Het Christendom, met zijn abstracte voorstelling der Godheid, had de Westerse mensheid overvallen’? Kan iemand, die met redelijke hersens begiftigd werd, de afbeelding van een God, gespijkerd aan een kruis, of de voorstelling van een God als ‘Goede Herder’, met een schaap op zijn schouders, of de op wolken zetelende Rechter, de goeden scheidend van de bozen, - kan iemand zulk een God ‘abstract’ noemen? Is die God in ontelbare schilderijen en beelden niet uitermate concreet geworden?
Het lijkt mij nog gevaarlijker voor leerlingen der middelbare school, dat de mededelingen van prof. Bernet Kempers meermalen niet kloppen met zakelijke gegevens. De auteur is glad bezijden de waarheid, wanneer hij doceert dat een soort speellui der middeleeuwen die goliarden heetten, aldus genoemd werden ‘naar hun beschermheilige Goliath’. Alles is mogelijk, behalve dat de brallende philistijn een nis kreeg op de Rooms-Katholieke altaren van het gothische tijdperk, want deze eer viel zelfs niet te beurt aan David. Maar de goliarden ontleenden hun naam aan zekere bisschop Golias, die zich onderscheidde van andere bisschoppen door zijn schuine verzen en zijn schavuitenstreken. Zo beweren ten minste de Fransen, bij wie de goliarden inheems waren en bleven tot de dag van heden.
Gaarne zou men dergelijke fantasieën met een ironische glimlach laten passeren, wanneer dit Panorama niet ervan krioelde, alsof het werd opgesteld door iemand die overal een klok hoort luiden maar nooit weet waar de klepel hangt. In koelen bloede schrijft prof. dr. Bernet Kempers, die elke muzikale vooruitgang meent te mogen loochenen: ‘Leoninus en Perotinus worden door Philippe de Vitry niet overtroffen.’ Dat klinkt treffend en aannemelijk uit de verre verte, hoewel tot kort geleden van Vitry nog geen enkele compositie was teruggevonden. Maar terwijl prof. Bernet Kempers zo flink van wal steekt, welke schroom weerhoudt hem om te beweren dat Lulli niet overtroffen is door Wagner, en Stamitz of Cannabich niet door Mozart en Beethoven? Van zulk een verzekering zou de dwaasheid ten minste onmiddellijk te controleren zijn.
Wat ook, te drommel, moet niet enkel de scholier, maar elk musicus aanvangen met prof. Bernet Kempers' verklaring van de redenen, waarom de ‘basso continuo’ (dat was de bas bij welke door middel van cijfers de accoorden werden aangeduid) uit de muziekbeoefening verdween? Hij wijt die afschaffing aan ‘het veld winnen van de pianoforte. De piano was bij uitstek een door dilettanten bespeeld instrument en van dezen kon men niet verlangen dat zij aan de hand van basnoten en enige cijfers een goedklinkende, harmonisch juiste partij improviseerden.’
Het is moeilijk om in evenveel woorden meer lapidaire en paradoxale nonsens op te stapelen. Want ten eerste: een geweldige menigte stukken voor clavecijn (toen er nog geen piano was) werd reeds gecomponeerd zonder becijferde bas. Ten tweede: Wat zouden de ‘dilettanten’ der piano - zij bleven het niet lang! - te maken kunnen hebben met de symphonie, welke vanaf haar begin de ‘generaal-bas’ straal negeerde?
Oneindig meer echter dan een overvloed van onnauwkeurigheden, hindert en ergert mij in dit Panorama de futiele oppervlakkigheid, waarmee prof. Bernet Kempers het phenomeen der muziek regelmatig tegemoet treedt. Wie zijn opvattingen leest betreffende het wezen en de kunst van Trouvères en Troubadours, krijgt van dit onmetelijke cultuur-evenement de indruk als ware het niet meer dan een triviaal, amusant gezelschapsspelletje, een lichtvaardig tijdverdrijf, gelijk de triangel-comedietjes van een Parijs boulevard-schrijver. Doch de Trouvères waren, niet enkel in de Westerse beschaving, maar op de gehele toenmalige wereld, de eerste emancipeerders der vrouw. Zij waren de ontdekkers, de uitvinders en de propagandisten ener conceptie van de liefde, die in de ganse Oudheid niet of nauwelijks bestaan had. Dante's Vita Nuova, Dante's Divina Commedia zijn niet slechts ondenkbaar zonder de Trouvères (die hun oorsprong hadden in Zuid-Frankrijk), in de verzen van beide verheven gedichten bereikte de gedachte der Trouvères een culminerende uitdrukking, welke door haar volmaaktheid onvergankelijk werd.
Van dat alles (en werkelijk het is geen kleinigheid) heeft prof. Bernet Kempers niets bemerkt. Ook zoveel andere achtergronden, die onberekenbaar gewichtiger zijn voor de juiste vorming van een jong hart, van een ontwakende intelligentie, dan doodse rijtjes van namen en data, dan onbenullige, ginnegappende anecdotes of stereotype (de professor spelt steriotype) karakteriseringen, - zoveel andere horizonten, onmisbaar voor de bevruchting en voor de innerlijke verwachtingen van een jeugdig gemoed, zijn aan de dikwijls pedante, soms groteske, altijd platvloerse aandacht van prof. Bernet Kempers ontsnapt. Wanneer ik ze allemaal wilde signaleren raakte ik niet uitgeschreven.
Omdat de tegenwoordige mens in vele opzichten de eigenschappen schijnt te bezitten van een volgzaam, weinig critisch kudde-dier, zou ik het ‘Panorama der muziek’ van prof. Bernet Kempers nauwelijks ter lezing durven geven aan meergevorderde studenten van de aula ener universiteit. Maar zeker moet ik elk opvoeder ontraden om het ‘in de handen te leggen’ van kinderen. Zij zullen er weinig van begrijpen. Zij zullen de muziek houden voor een weerbarstig raadsel. En als zij per ongeluk geëxamineerd zouden worden volgens de lering van dit onderwijs, lopen zij niet geringe kans om te zakken.