Uitvaart van Aaltje
Nu ook is van ons groot en oud vocaal-kwartet de laatste stem verdwenen in de stilte. Een heel stuk van hoog en rijk verleden brak af en viel in het donker neer. Op het uur der vespers, die de Zondag voorafgaan waarmee dit jaar de ‘Goede Week’ begint, is Aaltje Noordewier ter aarde besteld. Tijd van inkeer. Tijd om te zingen in de toon van het hart, dat tevens sterft en leeft, treurt en jubelt.
Men kan dit beamen naar waarheid. Zij had een immanent religieuze inborst. Niet wijl haar vader te Deurne het ambt van dominee waarnam, doch omdat zijzelf was gelijk zij was. Even gemakkelijk als haar broer, de dichter Johannes Reddingius, vertoefde in de lyriek zijner kleine, aardse ruimte, even gemakkelijk als de leeuwerik van de dichter, steeg zij zingende tot de sfeer welke wij goddelijk noemen, en die wij vermoeden boven elke wereld. Haar diepste wezen bracht natuurlijkerwijze de klank voort der extase, der hemelse opgetogenheid. Als iemand de evangelische tekst welke Passie-Zondag inluidt, gekozen had tot motto voor haar grafrede, zou zij begrepen hebben en tevreden geweest zijn. De woorden van die tekst vertalen wat zij altijd instinctief voelde: ‘Ik ben die getuigenis geef van mijzelf; en getuigenis door mij geeft de Vader die mij zond.’
Wij weten sinds lang, dat wij nimmermeer de vier soli van Beethoven's Negende, van zijn Missa Solemnis, de vier soli van Diepenbrock's Te Deum laudamus, de vier soli van Bach's Matthaeus-Passie, - wij weten dat wij nimmer zulk een kwartet representatieve stemmen van de totale mens nog zullen horen, gelijk het ons toeklonk uit de keel en uit de ziel van Aaltje Noordewier-Reddingius, Pauline de Haan-Manifarges, Jacques Urlus en Johannes Messchaert. Wij menen niet dat te weten, wijl wij gaarne voorbije dagen en hun herinnering gedenken. Wij weten het, omdat men nooit en nergens, in geen enkel land, in geen andere eeuw, een zo volmaakt viertal zangers verenigd zag als hier, door een wonderlijk toeval, in Nederland.
Maar wij weten ook, dat wij ons geluk gekend hebben. Het was ons zeldzaam voorrecht, dat wij Aaltje en haar drie metgezellen steeds konden eren, dat zij ons nooit teleurstelde, en altijd meenam naar haar regioon van vervoering.
Zij verwierf en behield dat vermogen door een harde discipline, stage oefening en strenge ernst. Van over haar graf kan zij ons vermanen, dat wie haar gelijken wil haar voorbeeld slechts heeft na te streven. Wij behoeven dan niet te duchten dat wij moeten zeggen wat volgens een Frans spreekwoord nooit gezegd mag worden: ‘Fontein, van je water zal ik nimmermeer drinken.’