De Derde van Mahler
Twaalf jaren gingen voorbij, sinds de laatste uitvoering van Mahler's Derde Symphonie in het Concertgebouw. De tijd, die nodig is om van knaap te groeien tot jonge man. De tijd, die nodig is om een muziek, waarvoor in 1936 eensgezindheid van verering bestond, te confronteren met een heel nieuw broed, dat nog niet aan de commando-posten zit, maar dat binnenkort door zijn natuurlijke reflexen zal bepalen wat leven blijft en wat sterven moet van de werken, welke het vorig geslacht bewonderd heeft.
Wie zo'n peiling wilde doen kreeg de gegevens objectief tot zijn beschikking. Driemaal (op een ‘volksconcert’, en twee ‘abonnementsconcerten’) had Mahler's Derde weer een volle zaal; zoals eertijds, in een nabij verleden, en men luisterde met algemene aandacht, zonder merkbaar ongeduld. Maar bij het slot, op het moment dat de meningen kenbaar worden door een onbedrieglijke rhythmerimg van het applaus, verdeelden de hoorders zich duidelijk in ongeveer gelijke en contrasterende kampen. De ene haastte zich tamelijk onbewogen en onverschillig naar buiten. De andere onderhield niet zonder moeite een vrij traag handgeklap, tot Annie Woud naar het podium was afgedaald van de hoge orgelspeelbank waar men haar geposteerd had, en tot Erich Kleiber een paar keren de trap had op en neer geklommen, om ten laatste met een plechtig gebaar de partituur der symphonie van zijn lessenaar te nemen en ze, gelijk vroegere predikers een heilige relikwie (raadpleeg daarvoor de Decamerone van Boccaccio) aan de schare te vertonen. De beste mijner collega's schreef, dat slechts zodoende Kleiber de stormen van geestdrift kon bezweren. Gelukkig dus maar, dat Kleiber Mahler's Derde niet uit het hoofd dirigeerde, zoals hij bij alle vorige composities gedaan had, doch met zijn hele hoofd erin zat, en zelfs een tikje veel te veel, alsof hij ondanks acht repetities en een lange praktijk, nog ongenoegzaam met de tekst vertrouwd raakte.
Ik zou niet durven beslissen of de helft der hoorders, die hun enthousiasme pas lieten stillen door deze melodramatische betovering, behoorden tot het oude of het jonge broed, tot een vroegere of tot de hedendaagse generatie. Waarschijnlijk was die stormende helft een cocktail van beiden. Maar een aantal jaren her, toen Willem Mengelberg (die tussen haakjes terwijl hij dit leest, jaloers moet zijn over Kleibers vondst van de exhibitie der kostbare relikwie) maar een onnoemelijke tijd terug, toen Mengelberg, naast de Gloria-symphonie van de Duitser Jean-Louis Nicodé, en nog ettelijke andere teutoonsche monsters, ook Gustav Mahler schuchter presenteerde aan het bordeel der Concertgebouw-abonnés, in dat oneindig afgelegen verleden, heb ik reeds dezelfde situatie bijgewoond van een halve zaal bewonderaars, die klappen, volhardend klappen, die klappen tot er een eind aan komt, om te manifesteren dat zij Mahler houden voor een componist die tegen alle klippen en bierkaaien op, moet en zal worden uitgevoerd, moet en zal tegenwoordig zijn onder ons, door de muzikale taal waarin hij zich uitspreekt.
En terwijl ik dat halve deel der hoorders min of meer spontaan vervoerd zag, dacht ik: De Mahler-cultus van weleer is kwijnend en tanend. Met deze helft ondertussen, van een blijkbaar door de edelste aspiraties gedreven publiek, zou nog wat te beginnen zijn. Als men dat potentieel van verlangen naar die pre-religieuze, deels sprookjesachtige, deels mystische wereld van Mahler praktisch versterkte met woord en met daad, zou de andere helft der hoorders stellig kunnen worden overtuigd en meegesleept. Daar zou nog iets van te maken zijn: Een volledige, gemeenschappelijke, naïeve overgave aan Mahlers muziek, gelijk wij die weleer bereikten, zonder dat iemand aarzelde over de werkelijkheid van de ontvangen genade.
Doch onmiddellijk daarna kwam de vraag bij mij op: Zou een critisch mens die voldoende over de muziek is ingelicht, nog met een onvoorwaardelijke overtuiging Mahlers Derde Symphonie kunnen verdedigen en propageren?
In zweefvlucht overschouwde ik het eerste deel, het eerste bedrijf. Hoeveel nutteloze herhalingen bespeurde ik er! Welk een onderworpenheid aan een klassicistisch, academisch geroutineerd vorm-schema, dat in volslagen tegenspraak staat tot de fantasie en de wilvaardigheden van de componist, dat al zijn bedoelingen verlamt, neutraliseert, vernietigt! Wanneer ik mij eenvoudig wilde houden aan de vele kinderlijke notities in het manuscript als ‘Pan wordt wakker’, ‘de zomer is op mars’, ‘Pan slaapt’, ‘de wekstem’, ‘de heraut’, ‘het gepeupel’ (welk gepeupel in 's hemels naam?) en de onverklaarbare strijd die zich ontketent met dat raadselachtig gepeupel, - hoe zou ik dan, gebonden door de uiterst schoolse structuur, welke in de vak-terminologie ‘sonate-vorm’ heet, ook maar een greintje kunnen begrijpen en waarderen van een vaag-litteraire handeling, die zich voortdurend herhaalt, telkens terugtuimelt en van meet af hervat wordt, zonder ooit te leiden naar een psychologisch aannemelijk doel, hoewel ze een half uur duurt? De dromer, de verteller, de fantast, de kunstenaar Mahler heeft zich in dat ganse lange eerste deel geen ogenblik weten te bevrijden van de structurele recepten welke de musicus Mahler als dogma's gedoceerd werden tijdens zijn studie op het conservatorium, en die hij later, ofschoon geneigd tot revolutie, blijft gebruiken als een kind de blokken zijner bouwdoos. Minder zelfs dan Berlioz, minder dan Bruckner heeft hij zich weten te ontworstelen aan theoretische verordeningen, waarvan Beethoven reeds leerde dat zij betrekkelijk waren, en overtreden moesten worden, omdat in de categorie van geest en gedachte, de inhoud steeds de vorm bepaalt.
Hier echter laat nooit de vorm zich voegen naar de inhoud, en nooit past de inhoud bij de vorm. Maar wat blijft er over van dat hele eerste bedrijf der Derde, wanneer men zich genoodzaakt ziet (wegens onontkomelijke muzikale redenen) de inhoud (het verhaal van de ontwakende Pan) overboord te gooien omdat het niet te rijmen valt? Niets dan een reglementaire opeenvolging en afwisseling van tamelijk banale, soms vulgaire, dikwijls triviale melodieën, welke wij niet meer kunnen transponeren naar een plan van het absolute, van het geldige, omdat Mahler zelf door zijn conventionele schoolsheden ons daarheen de toegang afsluit. Verbazend hinderlijk trof mij dat bij het optreden van de biedermayerig romantische solo voor de ‘posthoorn’ in het derde deel. De eerste keer was dat sentimentele gekoer een verrassing. De tweede maal een deceptie. De laatste maal een verveling. Gewoonweg omdat die tweede en derde keer wel formalistisch muzikaal gemotiveerd kunnen worden, doch niet psychologisch, niet van een gezichtshoek waar de componist zich plaatst op het standpunt van inhoud en expressie.
Een enorme vergissing beging Kleiber, toen hij eigengerechtig en in tegenspraak met de duidelijkste, de onbetwijfelbaarste voorschriften van Mahler, decreteerde dat het bijna geluidloos murmelende middernachtsgezang van Nietzsche (O Mensch! Gieb Acht!) niet ‘misterioso’ gezongen moest worden, ‘mit geheimnisvollem Ausdruck, durchaus leise’, zoals Mahler letterlijk gebood voor ieder die lezen kan, maar luidruchtig, uit volle borst, opgeblazen declamatistisch, rhetorisch, ik zou haast zeggen bioscopisch en op zijn Amerikaans bedoeld voor dikhuidigen, die niets snappen, en ternauwernood snappen wanneer men ze met hun neus erop legt. Het spijt me voor Annie Woud en haar prachtige stem, sonoor als de klokken van het volmaakste brons.
Neen, Erich Kleiber kent alle dirigenten-trucs in de volkomenheid. Hij bewees dat in de Pathétique van Tsjaikofsky, tot verrukking van bijna iedereen, tot mijn ontsteltenis en verdriet. Hij heeft de geweldige en indrukwekkende sonoriteit van een leeg vat, van een holle ketel waarop men hamert. Dat kan zeer klankrijk zijn. Maar altijd blijft het zonder betekenis, zonder zin, zonder achtergrond en perspectief.
Toch lijkt mij, dat zelfs Willem Mengelberg in zijn vurigste jaren, de finale, de apotheose van Mahler's Derde Symphonie niet meer zou kunnen redden. Zonder enige twijfel muntte Mengelbergs opvatting en mimische vertolking oneindig uit boven de affreus goedkope en profane heupwiegelingen waarmee Kleiber de simpelste en de hartstochtelijke welvingen van Mahlers eenvoudige melodieën onderstreepte. Doch ook in de allerhoogste weergave van de vroegere Mengelberg, of in de zuiver sensorieel en bedrieglijk oprechte vertolking van Kleiber, schijnt mij dat would-be extatische slot niet verder te kunnen gaan dan de trompetten en bazuinen van het Leger des Heils, die op een Zaterdagavond onder de muren der Westerkerk of op het Ferdinand Bol-plein stemmige, godvruchtige koralen spelen, naar welke ieder even luistert (zelfs in een taxi, in een overbevolkte tram) doch die niemand hoort, wat men noemt hoort. Behalve Mahler.
Als iedereen hun bedoeling kon waarnemen zou de aarde op slag veranderen. Het onbegrijpelijkste is, dat ondanks de weergaloze virtuositeit van een redoute-dirigent, van een volleerd circus-dirigent als Kleiber, die enkel sfeer kan scheppen welke niet boven het begrip der paarden uitgaat, maar die als orchestraal technicus onovertrefbaar blijft, en ondanks een goedwillig muzikaal profeet, - hoe men ook zijn boodschap vertolkt -, het zonderlingste is dat de wereld en de mensen voortreilen en voortzeilen in hun dwaasheid, alsof zij niets gehoord, niets vernomen hadden.