Een miskend orkest
Ergens in Nederland bestaat een orkest, waarvan de geschiedenis, wanneer zij werd verteld in een boek, de mensen zou vervullen met bewondering. Alleen reeds omdat zou blijken hoe diep de liefde voor de muziek geankerd is in het hart van ons volk, hoe spontaan zij daar leeft, welke offers men voor haar over heeft, omdat men haar niet missen kan.
Dit orkest (ik noem het nog niet) ontstond in 1928 uit een kleine kern van strijkers, gelijk alle orkesten van het historische verleden, en werd gesticht door particulieren. Het groeide natuurlijkerwijze, zoals een korrel zaad dat doet, die in goede bodem valt. Zonder haast. Zoals cultuur zich manifesteert wanneer zij echt is. Bijna onbemerkt. Een verschijnsel van zuivere muzikale bloei, in een provincie van Holland, waar de oppervlakkige toeschouwer menen zou, dat men zich enkel bezig hield met mechanische en materiële dingen.
Lange tijd heeft het de bescheiden naam gedragen van Kamer-orkest, en in 1942, toen de bezetter en diens trawanten zich gingen bemoeien met kunst, had het de zeldzame moed om zich het zwijgen op te leggen en te verdwijnen. Het herrees onmiddellijk nadat op de Eerste Paasdag van 1945 de stad waar het zetelt bevrijd werd.
Tegenwoordig voert het met recht de titel van philharmonisch. Het telt 43 vaste medewerkers en 8 die beschikbaar zijn als reserve. Tezamen 51 executanten. Men vindt er 3 fluiten, 3 hobo's, 2 klarinetten, 2 fagotten, 2 hoorns, 3 trompetten, 3 trombones, pauken en slagwerk. Bijna het gehele klassieke repertoire, een groot deel van de romantische en moderne programma-stukken, die geen buitengewoon apparaat eisen, liggen dus in het bereik van deze instrumentale gemeenschap en behoren tot haar werkingssfeer.
Dit merkwaardig orkest, organisch voortgesproten uit een groep onzer natie, maar dat geen der officials die de kunst beheren in Den Haag schijnt te kennen, betrad gedurende het vorige seizoen 23 maal het podium van altijd druk bezochte, dikwijls uitverkochte zalen en hield voor deze uitvoeringen 111 repetities. Het speelde of begeleidde de Derde Symphonie van Bruckner, de Siegfried-Idyll van Wagner, de Prélude à l'après-midi d'un faune van Debussy de Variations symphoniques van César Franck, de Casse Noisette van Tsjaikofski, de Klok van Haydn, de Matthaeus- en Johannes-Passion van Bach, het Requiem van Verdi, de Kroningsmis van Mozart, Le Roi David van Honegger, verschillende oratoria en een aantal concerten voor piano, viool, cello, klarinet van allerlei meesters.
De perscritieken dezer uitvoeringen waren zonder uitzondering gunstig, zelfs zeer goed. En wie onwillig is, of enkel maar sceptisch, zou die waardering, dat enthousiasme kunnen verklaren als een uiting van locaal patriotisme, van esprit de clocher, waarmee een grote stad behept mag zijn, doch die men glimlachend wantrouwt in een hoek van het land welke terra incognita is in Den Haag of aan de boorden van de Amstel. Maar beroemde kunstenaars, die lauweren verzamelden in Amsterdam, Parijs of elders, solisten als Jo Vincent, Willem Andriessen, Emil Telmanyi, Sam Swaap, Zoltan Szekely, Theo van der Pas, Paul Tortelier, Ida Händel, Thomas Magyar, Gerard Hengeveld, Jan Huckriede, Cor de Groot, en nog vele anderen, hebben het niet onverenigbaar geacht met hun prestige, noch met hun artistiek geweten om gesecundeerd te worden door het onbekende orkest, waarvan ik het ontstaan hier in het kort verhaal en het bestaan aan menigeen misschien onthul. Uit het aantal dezer solisten en uit hun voortreffelijkheid leid ik af, dat de goede perscritieken op deugdelijke gronden berusten.
Tot nu toe lijkt de historie van dit orkest nog op de meeste overige. Hier echter komt het bewonderenswaardige, het verbazingwekkende van dit relaas. O, een nietigheid slechts. Een van die kleinigheden waar men gemakkelijk overheen ziet omdat men verstrooid is en meestal aan zijn eigen zaken denkt. Maar toch een feit dat iedereen, dunkt mij, daar zal treffen, daar zal moeten ontroeren waar een menselijk gemoed huist.
Op de jaar-balans van het vorig seizoen, die loopt over de bijna ongelooflijk geringe som van f 47.984,09 (voor 23 uitvoeringen), staat de post der honoraria, inclusief reis- en verblijfkosten der versterking, geboekt voor f 37.017,25. Zoudt gij, lezer, zo vriendelijk willen zijn dit bedrag der gezamenlijke jaarlijkse salarissen te delen door 51, of als gij wenst door 43, wat het cijfer der vaste leden voorstelt van het orkest waarover hier bericht wordt? Wij kunnen zo de gemiddelde vergoeding berekenen voor 23 concerten en 111 repetities. Wij krijgen dan minder dan f 900 per jaar en per man. Zweemt dit getal niet naar het onwaarschijnlijke? Is het niet boven elke lof verheven? Is het niet fantastisch? Ergens in ons land vormen 43 mensen, louter om een ideaal te dienen, louter omdat zij de vonk in zich hebben van de kunstenaar, een uitstekend orkest voor een bezoldiging van minder dan honderd gulden per maand, en zij redden zich met dit vitaal minimum zoals zij kunnen. Werd de muziek ooit edeler beoefend?
Het spreekt vanzelf, dat dit orkest te kampen heeft met ontzaglijke moeilijkheden om in stand te blijven en op peil. Want het kweekt zijn eigen krachten, en zodra een van die krachten de volle wasdom heeft bereikt, staat de man of de vrouw, die daar volleerd werd als instrumentalist, bloot aan de verleiding van elders, waar men beter betalen kan. En volstrekt niet beter betaalt omdat er beter wordt gemusiceerd, maar omdat men een millionnairs-onderneming is zoals de Radio, die overal ronselt waar te ronselen valt (tot in de rangen van het Concertgebouw toe) en omdat er negen andere orkesten zijn, die subsidie genieten van het Rijk en zich dus automatisch in een voordeliger, een machtiger, koopkrachtiger en veiliger positie bevinden. Kijk eens: Het Concertgebouw 227.000; het Residentie-orkest 120.000; het Rotterdams orkest 144.000; het Utrechts 102.000; het Arnhems dito; het Gronings 88.000; het Maastrichts 75.000; het Haarlems 79.000; het Brabants, dat nog niet bestaat, 70.000!
Het is billijk, het is rechtvaardig, om het goede overal te erkennen en te steunen waar het zich openbaart. Aan het orkest echter, dat sinds zo lange jaren reeds in een onzer provincies een culturele functie waarneemt, die zijn onmisbaarheid en ook zijn levensvatbaarheid eenvoudig bewezen heeft door zijn natuurlijke wording, aan het orkest dat voor de vervulling van zijn ambt woekert met een zo nederig budget, aan het orkest dat trouw een prachtige taak verricht voor zo schamel loon, aan een orkest dat te midden van talrijke zorgen zelfs niet zou klagen wanneer zijn toekomst verzekerd, wanneer het niet door ondergang bedreigd was, aan dit exceptionele orkest hebben de Nederlandse overheden de erkenning zijner buitengewone diensten en verdiensten tot dusverre stilzwijgend geweigerd. Men heeft spaarzame beloften gedaan. Men heeft de toezegging voorgespiegeld van bescheiden sommetjes, die zonder twijfel niet te versmaden zouden zijn, hoewel ze naast de rest der officiële subsidies een aalmoes schijnen. Maar geen der zuinige beloften heeft zich tot heden toe omgezet in een betaalbare wissel op een Hollandse bank.
Wat dunkt u van dit alles? Wij gunnen de Brabanders gaarne een orkest. Doch is het niet een onverklaarbare bevoorrechting, en getuigt het niet van een onbegrijpelijke willekeur om aan de ene kant van ons land een post van f 70.000 uit te trekken voor een muzikaal ensemble dat nog moet worden opgericht, en aan de andere kant geen cent over te hebben voor een instrumentale stichting, die wegens haar prestaties zou mogen verwachten dat een regering, welke een juiste koers volgt en een oog in het zeil houdt, haar zelfs ongevraagd ter hulp komt?
De provincie waar dit miskende orkest werkzaam is, telt ongeveer 7% der Nederlandse bevolking. Wijl de gezamenlijke orkest-subsidies voor 1949 in ronde cijfers f 1.300.000 bedragen, zou dit gewest dus, wanneer wij deze zaak zuiver statistisch en numeriek beschouwen, recht hebben op een subsidie van f 90.000. Voor een beetje minder zou het orkest, waarvan ik de moeilijkheden, de rechten en de waarde vermeld, stellig dankbaar zijn.
Maar er is nog een andere gezichtshoek, een ander vergelijkingspunt, van waaruit deze simpele historie elk Nederlander belangrijk zal schijnen en, als hij een hart heeft, ontevreden moet stemmen.
Even over de grens der provincie, waar het orkest dat onze regering niet kent, concerten geeft, is een grotendeels in puin liggende Duitse gemeente, die onlangs besloot om een subsidie van circa f 320.000 te verlenen aan een vereniging van 70 beroepsmusici, om datgene te handhaven wat de enige geldige betekenis is van een volk: zijn muziek, zijn kunst.
Door deze geografische aanduiding kan iedereen de naam raden en de vlag waaronder zich een aantal kunstenaars geschaard heeft: ‘Het Twents philharmonisch orkest’. Deze noodzakelijke muzikale onderneming werd gesticht door Klaas de Rook, en waar rook is daar is vuur. Iedereen zal zich allicht verbazen, dat de provincie Overijssel enkel economisch en financieel belang had voor onze regeerders, en dat de fabrikanten van staal en textiel, die hun orkest tot leven riepen en het steunden, niet genoeg invloed bezitten bij het departement van O., K. en W. om aan hun kunstenaars een menswaardig vitaal minimum te verschaffen en een veilige toekomst. Maar zo is het. Tot ongelijk van hen, aan wie in Den Haag de opdracht werd verstrekt van bewakers der kunst, van verdedigers der Nederlandse muziek.