Troubadour 1949
Het was curieus te bedenken dat deze brillante première van De Troubadour nog kon gaan in de eeuw van de atoombom.
Aan de ene kant dat super-intellectuele ding, vulkaan en cycloon in de duizendste macht, het kleine monster-ding, dat men over de oceanen heen elkaar als 't ware anoniem kan toezenden, want er heeft een teledynamisch bestuurde vliegmachine, zonder piloot of bemanning, gevlogen van New York naar Berlijn.
Aan de andere kant dat super-sensitieve ding, bestaande uit een aantal kabalistische tekens op een vel papier, die het vermogen hebben om via het oor een geheimzinnig centrum in de hersens te beroeren, waardoor het intellect bijna totaal wordt uitgeschakeld, en waardoor het hele organisme gaat functionneren als verwekker ener soort van energie, welke het ganse lichaam met de aangenaamste gevoelens vervult en voor de behaaglijkste dromen geschikt maakt.
Nog nooit heeft de mens zulk een enorm klavier bestreken van de meest uiteenlopende mogelijkheden in het physische en in het psychische domein der bereikbare natuur.
De ontmoeting van zo'n tovenaar met de tovenaar van De Troubadour die Verdi heet, kan elke dag gebeuren. Ik stel me zelfs voor dat hij op de Troubadour veel gemakkelijker reageert dan op de meeste andere kunst. Precies als ik, precies als wij allen tezamen. Vanaf dat het doek opgaat over een groen-blauwe, gebeeldhouwde toren-poort, die in haar fronton een hart vertoont, geregen aan een soort van draaispit, weten wij niet waar wij zijn, in Hindoestan tegenover een tempel van Kali, in een Russisch sprookje, misschien in Atlantis op de bodem der zee. Wij weten ook niet meer in welke eeuw de decorateur ons verplaatste. Wanneer uit de paarse nacht een troepje prachtig uitgedoste soldaten opduikt, die, wakker geschud door een in sabelbont gehulde bojaar, woorden beginnen te zingen, waarvan de zin ons ontsnapt, voelen wij ons nog verder van honk. Maar we proberen al niet meer om te begrijpen. Wij hebben het verstand op zij geschoven, zodra de bojaar met vreemde, fanatische accenten een aria inzet, waar direct iets ophitst en fascineert. Hebt gij gemerkt dat 't in De Troubadour bijna altijd nacht is, de zaligste, zilverigste maan-nacht, en een onbewogen lucht? Daar wandelen prachtige, fantastische dames in rond als feeën, een magnifiek gecostumeerd Moors personnage met kousen en schoenen van verschillende kleur en vorm, een slanke, blonde ridder-zanger, die begeleid wordt op een onzichtbare harp, nonnen met stemmen als engelen, zigeuners, die in het rosse schijnsel van smids-vuren op melodische aambeelden hameren, alsof zij bewijzen willen dat zwervende ketellappers rust noch duur kennen. Wat mogen zij wel fabriceren, zo laat in de nacht, terwijl aan hun sonore kelen het populairste lied der wereld ontstijgt? Gij vergeet het u te vragen. Uit die onaardse, diaphane atmosfeer rijzen burchten, gehavende kastelen, legerkampen met geschrijnwerkte tenten voor de commandant, ridder-zalen met muren als grafzerken. Daar spelen de wonderlijkste avonturen zich af, waarvan
gij geen jota begrijpt. Is de blonde troubadour de zoon der zwarte, gepassionneerde zigeunerin, op wie hij nog minder lijkt dan een paard op een automobiel? Aan wie zal de lelie-blanke fee toebehoren, aan de jonge, rose minnestreel, of aan de goud-bestikte, sombere Sarraceen met de verschillende kousen? Aan geen van beiden. Plotseling zien wij de fee sterven, haar zanger verborgen onder een grauwe lijkwade, waarover een reusachtige beul tegen een rosse gloed van vlammen de wacht houdt. Allen gaan de dood in behalve de Moor, de bojaar en hun soldaten. De ontknoping en de opheldering van het drama geschieden in minder dan drie korte versregels, wat stellig een record is. Wij raken pas aan het begrijpen wanneer het scherm valt. De blonde troubadour was de eigen broer van de donkere Moor. Wie had dat ooit kunnen denken!
Tegen die grillige opeenvolging van onwaarschijnlijkheden of ongelooflijkheden, samengeflanst zonder het flauwste psychologisch verband, wordt door het intellect geen ogenblik geprotesteerd. Ons nuchter verstand oppert er oneindig minder bezwaren tegen dan wanneer wij de episoden zien afrollen van een film. Ook daarna, als wij weer op straat staan, in de realiteit, berouwt het ons niet dat wij romantische absurditeiten, die wij nergens zouden aanvaarden, zo maar genomen hebben als een hemelse boodschap. Wij herinneren ze ons zelfs met een eerlijke glimlach van vergenoegen.
Het is Verdi, de tovenaar, die ons van redelijke mensen verandert in een intuïtief en gelukkig wezen. En hij doet dat met de rudimentairste middelen. Eerst een getokkel op een paar snaren, of een accoord van blazers dat niets schijnt te beduiden, niets schijnt te beloven. Een stem vangt aan, die ons tamelijk onverschillig laat en neutraal. Maar plotseling is het alsof er iets ontbrandt in de persoon die daar staat te zingen, alsof daar een energie tot werking gebracht wordt, welke zich veel zonderlinger, geheimzinniger, onverklaarbaarder manifesteert dan alle gamma- en bèta-stralen, alle mesonen van de kosmos. En wijzelf ontbranden, er is iets in ons dat opbruist als een vulkaan en cycloon in de duizendste macht, of wij willen of niet, of wij intellectuelen zijn of niet. Die zingende zucht, of die klacht welke wij nauwelijks kunnen onderscheiden van gejubel, doorvaart ons tot in het merg onzer beenderen. Geen ramp echter veroorzaakt die ontbranding, die schok, in ons wezen, maar een sensatie van onbeschrijflijk welzijn, waar alles gelijk is, of wij een kreet horen van vreugde of van smart. Dikwijls ook worden wij zonder enige voorbereiding vervoerd in die gesteltenis van het opperst welbehagen. En meen niet dat zo iets gemakkelijk is en voor het grijpen ligt! Verdi zelf had er geen zeggen over. Na de Trovatore, Rigoletto en de Traviata moest hij bijna twintig jaar wachten, geduldig wachten, alvorens eenzelfde wonder te kunnen verrichten met Aïda.
En als mij dunkt, dat niemand hier weerstand kan bieden aan de mysterieuze verlokking ener muziek in haar primitiefste staat, aan een muziek, die zowel aan de intellectueelsten onzer tijdgenoten dat gevoel van evenwicht en verzoening kan geven als aan de eenvoudigsten van harte, dan heb ik eigenlijk ieder geprezen aan wie een rol in deze voorstelling der Nederlandse Opera werd toevertrouwd. Zij zijn niet te veel om te noemen en te roemen. Nicolaas Wijnberg voor het scheppen en volhouden ener decoratieve omgeving die op de grens bleef van droom en werkelijkheid; Abraham van der Vies, die alle groepen en gebaren zo geordend had, dat zij in het paradoxale natuurlijk en overtuigend schenen; Paul Pella, die altijd de juiste tempo's wist te vinden en hun ontelbare schakeringen; de glanzend afgewerkte koren; Jan van Mantgem als Troubadour, die hoe langer hoe beter werd nadat hij clementie had laten vragen wegens een dreigende ongesteldheid; de niet enkel voortreffelijke maar dikwijls verrukkelijke Leonore van Gré Brouwenstijn; de Graaf Luna van Theo Baylé met een voordracht, die even volmaakt muzikaal is als zijn magnifieke bariton; Jo van de Meent in alle excessieve en pathetische expressies der zigeunerin Azucena; Frits Bosch, als Ferrando, luitenant van Luna, die er in slaagde om het eerste toneel onmiddellijk boeiend en meeslepend te maken.
Werkelijk: deze Trovatore, haast honderd jaar oud, en zó vertolkt, bevat meer nut en heil voor de mensen dan alle wetenschap en philosophie.