De muziek gaat voor
Tussen de gewone bezigheden door, rumineerde ik al sinds een halve week enkele beschouwingen over de tien duizend gulden van Willem Mengelberg, en het rapport, waarvoor de Amsterdamse Raad opzienbarende maatregelen moest nemen om het los te krijgen van de commissie, die de zaken onderzoekt van het Concertgebouw.
Ik had dus opnieuw de magere rossinant voor de dag gehaald en het scheerbekken van de barbier. Dat was niet zo vanzelfsprekend als het lijkt. Want ik had de plechtige belofte afgelegd om voortaan niet meer mijn neus te steken in de affaires der regenten, die de beroemde muziektempel bedienen in de Van Baerlestraat. Eminente en verstandige mannen hadden mij herhaaldelijk verzekerd, dat de positie der Mengelbergen slechts steviger werd, hoe meer ik over hen schreef, en dat ik Van Beinum in een lastig parket bracht tegenover de bestuursheren en de artistieke directie van het Concertgebouw, wanneer ik hem naar verdienste waardeerde. Zij zeiden ook, dat ik mezelf onmogelijk maakte, voor de tweede keer nota bene, wat het toppunt van dwaasheid is, en tegen de gebruiken der ezels, die zich maar eenmaal stoten aan dezelfde steen.
Al die goede raadgevingen lieten haar indrukken bij me na en ik knoopte ze in mijn oren. Wat er ook gebeurde, ik besloot om mij in het vervolg koest te houden, voor stommetje te spelen, te doen alsof ik op sterven na morsdood was.
En zeker zou ik dat besluit hebben doorgevoerd, wanneer op Woensdag 9 Februari mijn bloed niet aan het koken was geraakt door de slotzin van een redactioneel artikeltje in het Handelsblad (van oudsher het officieuze orgaan der Concertgebouw-bestuurders), dat een sussende opheldering probeerde te geven van die merkwaardige tienduizend guldens. In zoveel woorden stond daar te lezen, dat de uitbetaling dezer toelage, welke de Amsterdamse Raad met algemene stemmen van de subsidie had afgetrokken, eventueel moeilijk zou kunnen geschieden zonder de salariëring van de orkestleden te benadelen.
Zulk een onderstelling scheen mij het geoorloofde ver te overschrijden.
Wanneer er een minuscuul deficit dreigt bij een N.V. tot exploitatie van een gebouw en van muziek, bij een N.V., welker jaarlijks budget rolt over millioenen... wanneer een belachelijk lekje van tien mille, dat die beheerders willens veroorzaakten, moet worden gestopt, wie valt dan op het eerste gezicht in de termen om een besnoeiing te ondergaan, om te dokken?
Een fatsoenlijk mens zou denken, dat zo nobele en achtenswaardige lieden, van wie de een het assurantie-bedrijf uitoefent, de ander een politicus is in ruste, de derde bankier, een vierde, vijfde, zesde en zevende even realistisch en voorspoedig in hun ondernemingen, ja, een nuchter mens zou denken, dat deze bestuurders, die beweren de muziek te dienen, en die zich daarover misschien heel wat inbeelden, zelf inspringen. Of dat zij de huurprijs hunner zaal met enkele guldens zullen opslaan, als die ruimte waar Beethoven, Bach, Bruckner, Debussy plegen te klinken, wordt gevraagd voor een bokswedstrijd, voor een jazz-band, voor bellicistische manifestaties, of door overige profiteerders der eenvoudigheid van het volk, wier vertoningen regelmatig zijn uitverkocht. Een fatsoenlijk mens meent wellicht, dat die uitdelers van profane, primitieve bedwelming het eerst in aanmerking komen om met hun overvloedige middelen een tekort van tien mille te dekken in de financiële berekeningen der Concertgebouwbeheerders. Neen, neen, neen! Gij vergist u. Het zijn ‘eventueel’ de musici, die daar Beethoven, Mozart, Bruckner of Bach plegen te vertolken, het zijn de musici, wier aanwezigheid, wier werkelijkheid aan de N.V. Het Concertgebouw en zijn beheerders de enige noemenswaardige bestaansreden verleende, het zijn de kunstenaars van een vermaard orkest, aan wie wordt voorgesteld een beetje krommer te gaan liggen, om aan Willem Mengelberg, die geld als water verdiende, een dolce far niente te verschaffen in Zwitserland. Men heeft er zelfs geen moment over gepeinsd om te bezuinigen op een vroegere suppoost van Mengelberg, een zogenaamde archivaris, die daar als de rat der fabel van La Fontaine genoeglijk huist in zijn romig kaasje.
Heeft het rijke Bestuur van het Concertgebouw geen enkele schaamte meer en geen enkel menselijk gevoel, geen greintje respect voor de kunstenaar, om dergelijke bezuinigingen te wagen insinueren ten behoeve van Willem Mengelberg, die de guldens voor het oprapen had. Moeten musici van het orkest boeten, omdat Mengelberg zijn geld slecht belegde in Duitse fondsen?
Zover was ik in mijn bepeinzingen, die ik ondertussen niet verzwijg, het kostte wat het wil. De dirigent Igor Markévitch had mij er niet van kunnen afleiden. Hij vermoordde de vierde symphonie van Schubert, het derde piano-concert van Bartok, dat op zichzelf al zoveel zwakke plekken heeft, en in de Schilderijen-tentoonstelling van Moussorgsky was men verbaasd, dat het orkest bij die grillige en lelijke mimiek zijn samenhang behield. Mijn verontwaardiging, ontstoken door dat artikeltje van het Handelsblad, vermeerderde hij echter niet. Ik dacht voor mezelf: Het zou wel interessant zijn voor de artistieke sectie der Concertgebouw-commissie om even na te sporen, aan welke combinaties een volstrekt onbeduidend dirigent het te danken heeft, dat hij voor een enkele avond meer honorarium opstrijkt dan een orkestlid per maand, wellicht per trimester, waarom de dure fictie van menige buitenlandse naam zo ijverig wordt gekweekt, bevorderd, en waarom de weg naar het Amsterdamse podium voor anderen (zowel uitvoerders als componisten) schijnt te zijn versperd door een geheimzinnig veto?
Maar terwijl Eduard Flipse Zaterdag en Zondag het panorama der zesde symphonie van Bruckner openbaarde als een andere wereld dan de onze, als een wereld die wij blijven hopen, en waarvan wij de harmonie reeds ervaren, want hier is alles goed, alles welwillend, zelfs wanneer Bruckner, die overvloeide van divine melodie, in een tijdelijke berooidheid slechts mechanische formules vond, terwijl dat vele onverwachte, altijd nieuwe gezang maat voor maat op mij afkwam, mij doordrong, mij zijn verzoening met alle dingen mededeelde, omdat het overal ontstond uit liefde, terwijl ik dat hoorde, smolt heel de ijzigheid, die in me was, verdween heel mijn gramschap.
O, verrukkelijke en gevaarlijke macht van een orkest, dat zangen aanheft, waarboven niets bestaat, wijl zij doelmatiger zijn dan ambrozijn en nectar, omdat zij ons niets te wensen overlaten dan die stonde van verlangen, die innerlijke straling, die sensatie van gewijdheid, die vermurwende stilte ook, wanneer de stem der mensen breekt, omdat de ontroering te heftig is. In geen taal der wereld zijn equivalenten voor deze klanken. Zij zijn muziek in haar puurste staat. Dikwijls schijnbaar ongeordend. Onbegrijpelijk voor de rede. Steeds betoverend. En terwijl ik luisterde, dacht ik aan niets. Ik onderging haar verlangen naar grootheid en tederheid. Maar telkens, wanneer mij daarna echo's van haar aanwaaien, denk ik: Wat zal ik mij bekommeren over de manipulaties van een Bestuur en een Directie, die niet op hun plaats zijn als beheerders van zulk een orkest? Die geen flauw idee hebben van de betekenis van zo'n orkest? Als men dergelijke evidenties niet wil inzien, wat gaat mij dat aan?
Inmiddels heb ik het voornaamste gezegd van wat te zeggen viel. De muziek verdoezelt het schandaal, dat er is. Zij verhindert het niet; zij neemt het niet weg.