De stem van Debussy
Le Martyre de Saint Sébastien was het laatste grote werk dat Debussy ondernam, behalve het tennis-ballet ‘Jeux’ (Waarom danst of speelt men dit nooit meer?), alvorens de ziekte, en erger nog de oorlog, hem verhinderden te geraken tot de zonderlinge toestand van onbevangen beminnen, waarin het organisme der mensen die men componisten noemt, natuurlijkerwijze muziek voortbrengt. De kracht om al het schijnbaar negatieve te annuleren, en ondanks alles te komen in een zuiver lyrische gesteltenis, heeft hij nog wel gevonden tot zijn dood, en steeds even sterk, maar zeldzamer en kortstondiger. Zingend te kunnen worden met een kanker in het vernederendste deel van het lichaam, daarbij eenvoudig zingend te kunnen worden, en gelijkelijk verheugd als de nachtegaal in een zachte Mei-nacht, terwijl het gekwelde verstand zegt dat er langs een horizon van vijf honderd kilometer elke seconde een mens sneuvelt met een kreet, ja, om dan nog muziek te maken welke aan anderen vreugde geeft, dat is geen kleinigheid. Dat veronderstelt een goede dosis dapperheid, wanneer men de dingen zo reëel ziet en sensitief ervaart als Debussy, die bij al zijn intellectualiteit een simpel hart bewaard had. Niet minder simpel en trefbaar dan het hart van een middeleeuwer te midden der spitsvondige berekeningen van zijn contrapunt. Niet minder naïef en mededeelzaam dan het hart van 't volk. Niet minder positief in zijn reflexen en reacties dan het hart van Bach en Beethoven, toen de ene blind, de andere doof werd.
Hoewel omstreeks 1918, het jaar van zijn dood, de toenmalige jonge generatie, onder suggestie van Cocteau en Strawinsky, het gemakkelijker vond om Debussy als voorbij en onactueel te beschouwen in plaats van op hem voort te bouwen, en hoewel zijn idee van muziek, zijn voorbeeld, zijn techniek voortaan als bedrieglijk en gevaarlijk golden, bevat Le martyre de Saint Sébastien een aantal compositorische proposities van de hoogste orde omdat ze totnutoe niet overtroffen zijn in het modernisme van de klankschakering, noch in de doelmatigheid der beoogde expressie. Tot zulke muzikale voorstellen, welke nooit hun macht verliezen om minuten gelukkig te maken, behoort het korte preludium en het gehele bedrijf van de ‘Hof der leliën’. Met gewone accoorden, maar zó georchestreerd, als een mengeling van fluit en schalmei, dat ergens uit lang geleden en vergeten tijden een klein orgel schijnt te spelen, een van die onmogelijke orgels gelijk men er ziet op sommige oude schilderijen, met zulke enkele accoorden wekt Debussy niet slechts een soort van boven-werelds geruis op uit de stilte, maar trekt hij tevens de lijn ener melodie waarin de tegenwoordige mens nog de echo verneemt van zijn verlangen. Ook de zwervende en zwevende, de dompige of zilverig fosforiserende geluiden, die spoken rond de ‘toverkamer’ waar het vuur van zon en planeten gestookt wordt, ook de fanfare (dikwijls nagebootst doch door niemand geëvenaard) tegelijk populair en majestueus, welke het ‘concilie der valse goden’ opent; ook de klacht der ‘vrouwen van Byblos’, die de gestorven Adonis bewenen en tot herrijzing roepen; ook de melodie voor alt-hobo, waarin de smart treurt van ‘de gewonde laurier’; ook de koren, of ze Apollo aanroepen, het kruis begroeten als licht der wereld, of de glorie jubelen van het hemels paradijs; en nog verschillende andere pagina's dezer partituur, zoals het duo der
Tweeling-broers, tel ik tot de muzikale proposities welke niet voorbijgaan en vandaag nog geldigheid behouden, omdat er een toon wordt aangeheven welke nieuw blijft, wijl hij eenmaal de echte, innerlijke waarheid sprak, en bovendien omdat hij wegens intrinsieke hoedanigheden van praktische, technische aard perspectieven baande naar de toekomst, voor wie oren en ogen had om te horen en te zien. Dat deze vergezichten verwaarloosd werden, toen tussen twee wereldoorlogen de muziek een banale scepsis, de goedkope ironie, het grijnzen, grinneken, snauwen, knarsen, wurmen, zeuren, leuteren, en de overige futiele post-romantische of neo-klassieke impulsen ging uitdrukken van lieden die alles hadden, inbegrepen de reclame, aan wier zelfvergenoegen niets mankeerde dan een beetje genie en het talent om minder berooid van de gaven der muzen te schijnen dan men was, dat niemand wie toen componeerde de toekomst ontgonnen heeft welke te lezen lag in de lijnen van Le Martyre de Saint Sébastien, dat bewijst niets tegen Debussy, maar dat getuigt tegen hen die alles kregen toegeworpen behalve de macht om de schare hunner tijdgenoten te boeien. Want de schoonheid en haar verrukking, hoewel oud als de mens, was toen in discrediet, gelijk een ieder weet, en voor de eerste keer, sinds mensen haar nodiger hebben dan brood, uit de mode.
Toch behaalde Le Martyre de Saint Sébastien deze week nauwelijks meer dan een feestelijk succès d'estime. Maar dat lag niet aan het werk, noch aan de uitvoering. Dat gebrekkig tekort werd enkel veroorzaakt door de enscenering, door de opzet. Ik geef het iemand te doen, al ware hij de meeslependste en fascinerendste verteller der wereld, om een paar duizend luisteraars, die per tram, te voet of per auto uit hun dagelijkse bedrijvigheid en uit de gure avond kwamen naar een zaal waar a priori elke gunstige sfeer afwezig is en getoverd moet worden, ik geef het iedereen te doen om met Franse verzen van Gabriele d'Annunzio die naarstige, rumoerige menigte in de stemming te brengen van een religieus mysterie-spel, waar Christus en Adonis worden dooreengeward, en waar Sebastiaan verschijnen zal gelijk op vele doeken van meesters der Renaissance, als dubbelzinnig wezen, dat door de boogschutters die hij aanvoerde gemarteld en gedood wordt, omdat zij hem door hun pijlen hun liefde en aanbidding toezenden. Zo iets kan door middel van de radio, die men opendraait in een rustige kamer waar elk wonder mogelijk is en een verstaander wacht. En in deze vorm geeft de Parijse radio inderdaad Le Martyre de Saint Sébastien. Maar zo iets kan niet in de concertzaal, waarvan het decor bekend is en niettemin eindeloos onwenniger dan de vriendelijke omgeving van ieders tehuis.
Ofschoon de recitant Henri Rollan lid is van de Comédie française, en met de voortreffelijkheden van deze instelling ook al haar conventionele stijl vertegenwoordigde, werd er, terwijl hij de proloog declameerde, gekucht en gehoest alsof men in een kerk was tijdens de preek. Wie zou zich vandaag nog totaal kunnen interesseren voor de nimmer geheel geveinsde, maar ook nimmer geheel betrouwbare poëzie van D'Annunzio, die zich zelden wist te hoeden voor rhetorische overdadigheid, en voor literaire of historische of antiquarische preciositeit? Telkens wanneer de verzenzegger alleen was, terwijl orchest en dirigent werkeloos, hulpeloos wachtten, barstte de onverschilligheid van zielen en zinnen der hoorders los in een bescheiden doch luidruchtig schrapen van de keel. Maar telkens ook wanneer muziek het woord aanvullend verving, gebeurde weer het mirakel. Gaarne had men zich laten vervoeren en men besefte dat de componist wilde en kon brengen naar dat geluk.
Het is waar dat elke bedenking ophield toen Noémie Perugia en Gé Veenbaas haar duo aanhieven, dat alle aarzeling verviel terwijl Dora van Doorn-Lindeman de stem des hemels en der ziel van Sebastiaan intoneerde, Van der Lek de solo voor alt-hobo, en dat men eveneens tot de straling van Apollo, tot de lof van de andere hemel dan die zich boven ons welft, gewenkt werd door stemmen die de administratieve naam dragen van koor der Nederlandse Radio-Unie.
Gemakkelijker dan in Le Martyre de Saint Sébastien kon men de dirigent Henri Tomasi beoordelen naar La Mer van Debussy, en naar L'apprenti sorcier van Paul Dukas, en in het derde viool-concert van Saint-Saëns (op enkele slippers na uitstekend gespeeld door Jan Keessen) waar men vele punten van vergelijking heeft. Ik had mij Tomasi sterker en overtuigender gedacht dan hij zich toonde in La Mer, waar hij menige naar mijn mening absoluut ongeoorloofde vrijheid nam met de voorschriften van de componist, en de zang der zee waar Debussy zich weerspiegelde als Narcissus in zijn rivier, niet weergaf als de grondeloze waarneming van een menselijk gemoed, maar als een serie van pittoreske naturalistische taferelen. Boven zulk een fotografische maar niet eens exacte reproductie, verkies ik verreweg de levende, groeiende en aan geen enkele betrekkelijke visie gebonden ervaring van brandende oneindigheid die Van Beinum geeft in La Mer. Tweemaal hoopte ik een gelijke impressie van Tomasi. Tevergeefs echter. Maar hij scheen mij uitmuntend, en als 't ware onovertroffen in de ideale prentbriefkaarten-stijl van Saint-Saëns en in het fantastische, virtuose realisme van Dukas. Debussy evenwel is onvergelijkbaar meer dan Tomasi zich schijnt te kunnen verbeelden. Debussy vertolkte niet de dingen. Hij zette om in muziek de ziel der dingen, en zijn eigen hart dat de dingen waarnam onder altijd wisselende belichting, doch in de onafgebroken golving van verwachting en vervulling ener ontroering die steeds dezelfde en steeds verschillend was.