Noot tegen noot
Men kan nooit weten hoe een koe een haas vangt, zeiden onze vaderen, en het ongeluk zit in kleine hoekjes.
Het lijkt niets, zo'n artikel in Elsevier's Kerstnummer, onder de dubbele kop ‘Blamabele keuze’ en ‘Nederlandse composities wederom ontoereikend’. Als iemand mij komt vertellen ‘dat er ten onzent iets mis is’ en dat die misheid al te constateren valt aan de ‘kromme titulatuur’ waarmee Rudolf Escher en Guillaume Landré hun werken voorzien, omdat Escher een Concerto schrijft voor strijkorkest, en Landré een ‘Symphonische muziek voor fluit’, wanneer iemand mij met dergelijke opmerkingen te lijf komt, kan ik hem gerust houden voor een onnozele hals, een analphabeet, een idioot bij wijze van spreken, en mag ik veilig veronderstellen, dat de lezers van Elsevier het daarover met mij eens zijn.
Want het wordt te zot om los te lopen als iemand beweren wil, dat een ‘concert per definitie solistisch is’, en ‘symphonische muziek orkestraal’. Een snaak die zo leutert, kent geen sikkepit van de geschiedenis der toonkunst. Hij heeft blijkbaar nooit horen praten over een Brandenburgs Concert van Bach, over de dozijnen Concerto's voor strijkers der zeventiende en achttiende eeuw, over de Symphonie concertante voor viool en alt van Mozart, Zondag nog pas uitgevoerd door Jan Bresser en Klaas Boon, over zulke soortgelijke composities van Mozart of anderen, over het ‘Concerto voor orkest’ van Bela Bartok. Of wel die parmantige snoeshaan rekent elk dezer ‘Kromme titulaturen’ uit het verleden en het recente heden ‘voor een even zinloze als gevaarlijke “Umwertung der Werte”, die vele middelmatige of nog mindere componisten te baat nemen om hun onkunde en gebrek aan muzikale potentie te verbergen.’
Heb ik ooit van me leven! Wanneer heel Elsevier geredigeerd werd met gelijke, flagrante onbenulligheid, dan mocht men werkelijk de lezers beklagen die daarmee iedere week hun hersens op peil en op gang brengen. Grote, lieve hemel. Reeds veel nonsens, domheid, wanorde, averechtsheid en onderstebovengekeerdheden heb ik ontmoet in de manier waarop de Nederlandse muziek bedisseld wordt, maar een dergelijke vergroeiing en inzinking van het normale denken, verergerd door de ijdele ijver van pretentieuze bemoeizucht, zag ik nog nimmer. De schrijver, die zulk een op de dolste gronden gefundeerd oordeel velt over een ‘blamabele keuze’ en de ontoereikendheid der Nederlandse componisten, heet Jan Wisse. Ik ken hem niet van vader noch moeder, van ooms noch tantes, van Adam noch Eva. Ik weet niet hoe oud of hoe jong hij is. Ik zie enkel dat hij geen grein zuiver kunstbegrip heeft, want anders zou hij het sprankje woede of het vleugje enthousiasme, welke hij kan produceren, aanwenden voor een beter doel, voor een doel in ieder geval dat niet te kijk gezet behoeft te worden met absurd en historisch ontoelaatbaar geklets. Wat moet ik aanvangen met iemand, die mij in zijn schriftelijke uitlatingen een onbelangrijk persoon schijnt, doch die geenszins stom genoeg is om niet helder te beseffen, dat hij zijn ziel en ook zijn intellect verkocht heeft aan de duivel? Kan ik hem zo maar laten betijen? Mag dat? Hij is zo zot niet als zijn muts staat, gelijk onze wijze vaderen zeiden. Het zijn geen wissewasjes waarmee hij zichzelf bezig houdt, en ons. Het zijn ernstige dingen waarvoor hij met onbehendige drukte dat glimpje vuur zich uit de sloffen loopt.
Deze onhandige kampioen, deze Jan Wisse, geeft duidelijk te begrijpen, dat niet de hele Nederlandse muziek ‘blamabel’ is, doch slechts de keuze welke eruit gedaan werd. Wie verrichtte hier de keuze? Hij zwijgt daarover. Ik echter zie dat liever onverbloemd gezegd: De man die de keuze deed was Eduard van Beinum, dirigent van het Concertgebouw-Orkest. Achten ook andere mensen Van Beinums keuze ‘blamabel’? Gelijk men in de kranten heeft kunnen lezen schitterden bij Van Beinums vertrek naar Londen het Bestuur en de Directie van het Concertgebouw door hun afwezigheid. Die ongewone onhoffelijkheid is geheel in overeenstemming met het onhoudbare betoog, waarmee Jan Wisse Van Beinums beleid tegenover de Nederlandse muziek probeert te laken. Die onbetamelijkheid is even dwaas. Een vergrijp tegen de manieren zou ik nog zo erg niet vinden als het geen symptoom was, een der vele symptomen welke iedereen behoren te verontrusten, die te waken heeft dat de voorspoed van het Concertgebouw-Orkest en van de Nederlandse muziek niet lichtvaardig worde gewaagd en opgeofferd aan de partijdigheid en de verblinding van enkele kleingeestige en roekeloze drijvers.
Geciteerde Wisse beweert, dat er ‘in ons land betere - zelfs uitmuntende - partituren gecomponeerd worden, doch dat men deze sinds enige tijd niet meer te horen krijgt’. Zou hij mij de namen willen noemen van de auteurs dezer verwaarloosde en geboycotte partituren? De namen, de namen! Wij zullen hun verdiensten dan zakelijk kunnen discuteren. Ik ken wel enkele dezer wederrechtelijk en onredelijk uitgebannen partituren. Verschillende werken b.v. die gecomponeerd zijn door Bertus van Lier. Laat Wisse voor de dag komen met de auteurs, jegens wie de Directie of de dirigent van het Concertgebouw-Orkest zich onrechtvaardig en onbillijk zouden gedragen hebben. Laat Wisse de Hollandse componisten opsommen die de respectabele ‘traditie’, welke hij te berde brengt, met meer overtuigende resultaten volgden, dan dat deel van onze componisten (gekozen door Van Beinum) dat, naar Wisse's opinie, ‘bij gebrek aan vakbekwaamheid en persoonlijkheid buiten de traditie komt te staan, en tracht zulks door een geforceerde, nietszeggende “oorspronkelijkheid” te compenseren’. Namen, namen! Eén naam ten minste. Er is geen tijd meer voor insinuaties, gekonkel en gekuip ter wille ener middelmatigheid en minderwaardigheid, die te lang reeds actief vertegenwoordigd bleef in de directie van het Concertgebouw. Ik houd van eerlijke open taal. Ik daag Jan Wisse uit om mij iemand te noemen, die door Van Beinum met een kluitje in het riet gestuurd werd, en die, uitgevoerd door een andere dirigent, niet afgewimpeld is door de zo goed als unanieme Nederlandse muziekcritiek.
Niemand mene dat ik overdadig gewicht hecht aan de buitenissige bedenksels, verzinsels en pietluttigheden van een schrijvertje in een weekblad. De heer Jan Wisse, die wetens en willens zijn hart verpandde aan een kwade zaak, is een tolk. Een slechte tolk, die zich onvermijdelijkerwijze vergissen en verpraten moet, omdat de zaak waaraan hij zich overgaf niet te verdedigen valt. Maar hij is de tolk ener reactionnaire partij, ener richting, ener kliek, welke alle idealen verguist en poogt te vernietigen waaraan wij ons eenmaal en eermaals dienstig maakten, en die wij eerden, omdat zij ons redelijk en goed toeschenen. Wij zullen een nederlaag ondergaan die binnenkort, in minder dan twee jaren, noodlottig zal blijken voor onze cultuur, en niet alleen voor onze muzikale cultuur, maar voor onze gezamenlijke Nederlandse cultuur, wanneer wij niet erin slagen om deze idealen te handhaven en ter overwinning te voeren. Geen aarzeling, geen uitstel zijn vergeeflijk. En niemand die stem heeft in een Raad voor Kunst, in een Commissie, niemand die regeren kan op een Ministerie (mogen zij niet kregel worden wegens mijn herhaalde aansporing!), niemand mag menen dat ik mijn dure tijd nuttiger gebruiken kan dan door geheel mijn aandacht te wijden, en de opmerkzaamheid van ieder die verantwoordelijkheid draagt te vestigen op een schijnbaar onbeduidend geschrift.