De stenen en doeken spreken
In deze kleurige herfst, waar de zomer zo lang verrukkelijk nabloeide, gebeurde het mij, om als tussenspel der bedrijven van elke dag, de biografie over Nietzsche te herlezen, welke Daniel Halévy voltooide en uitgaf bij de afloop van de oorlog.
De schrijver van ‘Het einde der Notabelen’ en ‘Decadentie der vrijheid’ sloot met dat boek de cyclus van een leven. Hij was in 1892 de eerste geweest die Nietzsche vertaalde in het Frans, drie jaar nadat deze King Lear van de geest verviel tot onmacht en delirium. Halévy bleef altijd de hartstocht trouw welke zijn jeugd bezield had, zette zijn studies over de Duitse profeet onverpoosd voort, en nog in 1937 bezocht hij het dorpje Roecken, waar Nietzsche geboren werd. Naast Charles Andler behoort hij tot de beste kenners van de eenzame filosoof, die het voelen en denken ener ganse wereld georiënteerd heeft. Halévy gaat daarom veel verder dan het volledig verhaal der levensbijzonderheden van een tragisch mens. Hij geeft een totale analyse van de intellectuele en psychische Nietzsche, waarbij de biografische feiten hoofdzakelijk dienen als kader en geraamte voor de inhoud van een willend en verlangend menselijk wezen.
Zulk een boek, dat de innerlijke roerselen naspeurt van een denkend kunstenaar, die door zijn inwendig vuur (evenals Rimbaud, evenals Van Gogh) werd verschroeid en uiteengereten, bevat natuurlijkerwijze meer aangrijpende en karakteristieke taferelen dan de auteur van een roman, een film of een toneelstuk ooit zou kunnen fantaseren. Een dezer scènes, hoewel ik haar reeds kende van vroeger, heeft een buitengewone indruk op mij gemaakt. Zij is niet nieuw. Zij is al oud. Maar onder het verdacht rumoer, dat uit alle hoeken van de horizon als een storm die opsteekt aanbruiste, terwijl ik Halévy herlas, kreeg die enkele scène een geheel nieuwe uitdrukking, een geheel nieuwe voorgrond.
Zij speelt zich af in 1871 en Nietzsche is 27. Hij zint op zijn eerste belangrijke geschrift: Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik. Hij had geen weerstand kunnen bieden aan de collectieve roes van zijn ras, dat oorlog voert, en stelde zich ongedwongen beschikbaar als soldaat. Zieken verplegende van het Duitse leger loopt hij een ziekte op die hem dwingt terug te keren naar Bazel, waar hij Griekse philologie doceert aan de universiteit. Daar verneemt hij de nederlaag van Frankrijk, de capitulatie van het uitgehongerde Parijs, welks bewoners pastei aten van ratten. Op een lente-avond verneemt hij ook dat het Parijse volk niet heeft toegestemd in de onderworpenheid van zijn gouvernement, niet wil bukken voor een zelfde tyrannie, welke het gisteren bestreed in Napoleon III, en opstaat tegen de voorlopige regering van Bordeaux. De Commune is afgekondigd. Een vlag wordt gehesen, welke vandaag gespreid ligt over de mummie van Lenin op het Rode Plein te Moskou
De rebellen worden opnieuw bevochten, omsingeld, belegerd, gebombardeerd en verpletterd door de troepen van MacMahon en Thiers, de eerste twee der presidenten van de Franse Republiek. Maar ook deze nederlaag willen de opstandelingen niet aanvaarden. Zij vergiftigt hun bloed en maakt hen tot desperado's, die gans Parijs desnoods in brand steken om te sterven met hun ideaal. Enkele weken later zullen meer dan dertig duizend dezer wanhopige dapperen door hun eigen landgenoten gefusilleerd worden tegen een muur, waarheen het Parijse volk heden nog elk jaar pelgrimt: Le Mur des Fédérés.
Altijd verfoeide Nietzsche de democratie, en geen zenuw was in hem tot tegenspraak gekomen, toen de kanonnen van Bismarck hun kogels wierpen naar de Ville Lumière. Doch op een avond van Mei 1871, terwijl hij zat te mijmeren in zijn kamer te Bazel, ijlden ongelooflijke geruchten, onthutsende fabels door het luchtruim en bereikten het veld zijner waarneming: Het Parijse stadhuis, een historisch bouwwerk, brandde. Het keizerlijk paleis der Tuilerieën brandde. Dat verdroeg en duldde hij nog. Dat kan zijn dromen nog niet verstoren. Maar een uur daarna werd gemeld door de telegrafische faam dat ook het Louvre brandde. Het Louvre met zijn vele kunststukken op hout, op doek, of in steen, die verdwijnen zouden onder het vlammende puin.
Toen hield hij het in zijn huis niet meer uit. Hij moest naar buiten om zich te ontladen van een gekweldheid die hem bijna stikken deed. Hij zocht een vriend. Hij meende te kunnen vluchten bij Jacob Burckhardt, geschiedschrijver van de Renaissance en het antieke Hellas, die eveneens doceerde te Bazel, en die gezegd had dat van elke mensen-arbeid op deze aarde niets telt, niets geldt, en dat niets overblijft van de luisterrijkste civilisaties en van de bewonderenswaardigste culturen behalve een kathedraal die Notre-Dame heet, behalve enkele marmeren zuilen of beelden van een Atheense Acropolis, behalve de namen van enkele kunstenaars of denkers welke onverwoestbaar uitrezen boven alle puinhopen.
In een andere hoek van Bazel had ook deze Jacob Burckhardt de verbijsterende tijding vernomen van het brandende Louvre. Ook hem was de beklemming naar de keel gestegen. Wat kon Europa nog betekenen onder de vijf continenten der aarde, en wat kon de aarde nog beduiden tussen de sterren van het firmament, wanneer op die planeet de werken der kunstenaars zo weinig geacht werden, dat men hen ter wille van een idee dat slechts tijdelijk kon zijn, overleverde aan vernietiging? Ook Burckhardt had in benauwenis het kalme studeervertrek waar hij woonde ontvlucht, op zoek naar een vriend, aan wie hij zijn grote nood kon klagen. Wie zou ergens ter wereld een angst en ontsteltenis, die ondraagbaar waren, omdat zij uitdijden naar toekomstige mogelijkheden, wie zou zulke martelingen beter begrijpen dan de jonge, visionnaire denker, die ginds huisde, in een andere wijk van Bazel, en bij wie zou hij eerder steun en troost in zijn armoedigheid kunnen vinden dan bij Nietzsche?
Zo doolden twee Europese mannen in 1871 langs de straten van een Mei-nacht, op zoek naar elkaar en beiden ontredderd door een schrikbarend gerucht. Er was nog een derde, die, als in een comedie van Shakespeare, zwierf tussen de lantaarns van het Zwitserse stadje: Elisabeth, de zuster van Nietzsche, ongerust over haar broer die in een panische gezindheid wegliep en maar niet terugkwam. Zij zocht tot zij hem vond. Maar zij zag hem niet. Beide vrienden, die elkaar na een zwerftocht door het nachtelijke duister ontmoetten, hadden zich opgesloten in Burckhardt's kamer. Door de deur heen hoorde Elisabeth hen klagen, jammeren en snikken over het Louvre dat verging tot as met al zijn schoonheid.
Gedurende verscheidene dagen, schreef Nietzsche kort daarna, voelde hij zich als vernietigd en verloren in tranen en twijfel. Ook nog toen het Louvre gered bleek, was alleen het idee dat de mooiste kunstwerken en zelfs gehele kunst-perioden binnen een etmaal verwoest en weggevaagd konden worden, voldoende om hem te storten in de zwartste wanhoop. Want lang, zeer lang was het geleden, dat oorlog of opstand iets van intrinsieke waarde in Europa vernield had, en de branden van Parijs openbaarden een nieuwe wereld aan de ziener die, altijd over zijn eigen woorden ontsteld, voorspellen zou dat de twintigste eeuw de klassieke periode ging worden der grote oorlogen. Onder het schijnsel der Parijse vlammen doemde voor zijn innerlijk oog een wereld op die zich zelve teisteren zou omdat de mensen het juiste begrip en de eerbied verloren hadden voor het enige ding dat aan de menselijke aanwezigheid op deze aarde zin kan geven: het werk waarmee de kunstenaar wedijvert met de werken der natuur, en van een levend hart getuigt dat nergens zonder hem vermogen zou te zijn.
Aan de ontzindheid dezer beide Europese mannen denk ik dikwijls, sinds er te Fontainebleau weder een intergeallieerde Generale Staf gebogen zit over de kaarten van ons continent, en telkens, wanneer ik in de kranten het roekeloos gehits lees, dat overal rondspookt als sissende serpenten, gaan mijn gedachten naar de kamer van het Zwitserse stadje, waar twee heldere en goede geesten benardheden leden die herinneren aan het hofje van Gethsemane. Velen onzer hebben dezelfde ontzetting en verbijstering, hetzelfde mededogen doorleefd waarvoor geen troost bestaat, toen zij op een Zondagmiddag van September 1914 het ongelooflijke gerucht vernamen dat de kathedraal van Reims gebombardeerd werd en in brand stond. Maar in Augustus 1914 wisten wij nog niet wat een moderne oorlog was. Wij wisten dat nog zelfs niet op 9 Mei 1940. En niemand wist het. Niemand zou toen ooit hebben kunnen vermoeden of geloven, dat er gedurende een enkel etmaal van een hedendaagse oorlog meer onverhelpbaar onheil en schade berokkend zou worden aan een menselijke aarde en hare onvervangbare spirituele schatten, dan Attila, Gengis Khan en Tamerlan op de wereld hebben aangericht tijdens drie ganse levens van verdelgers.
Wij weten dat nu. Hoe dikwijls heeft de vinger van een jongen, welgezinden mens, die bijna nog een knaap was, hoe dikwijls heeft zo'n vinger gedrukt op een knop in een vliegtuig, dat ronkend door een somberen nacht rende tussen wolken, lichtkogels en kartetsen? Hoe dikwijls vergruizelde die tastende vinger een der hoogste symbolen, waardoor de mens zich uiten kan, zich kennen kan, zich rechtvaardigen, zich motiveren kan op deze planeet? De ene keer versplinterde hij het oude Rouaan, een andere keer verdierf hij reddeloos de Cena van Leonardo da Vinci. Wij kunnen de vergrijpen dier onnozele vingers nauwlijks tellen. Alleen de foto's hebben wij nog van schoonheid welke was en voor onprijsbaar gold. Wij verzamelden ze in boeken waarvan het wit en het zwart te zamen rouwen. Die schoonheid werd gedood, vermorzeld. Wij hebben tot onze wroeging en smart nog de afbeelding. Maar niet meer het beeld.
Wij weten dat nu. Ons weten zelf is sindsdien nog oneindig verrijkt. Want wij kennen een bom welke alles tot in de diepste vezelen wondt, verscheurt en verteert. Alles! En denk even aan sommige kapitaalkrachtige Amerikanen, die een gebouw, dat in Frankrijk uniek was, opkochten om het steen voor steen te transporteren naar een werelddeel dat nieuw genoemd werd, doch dat verweduwd, verweesd en onherbergzaam kaal en onbewoonbaar scheen zonder dat unieke Franse gebouw. In geheel Europa zijn zulke onmisbare monumenten en symbolen van het menselijke hart. Hoort gij hen schreeuwen ofschoon zij van steen zijn of van doek? Zij willen niet sterven. Zij roepen om medelijden, ontferming en erbarming. Zij zouden onbederfelijk, onverwoestbaar willen blijven. Niet eens terwille van henzelf. Maar wegens ons. Voor het eigen heil van ons.