Een les van Britten en Peter Pears
Het mag gehouden worden voor een evenement van buitengewoon belang, dat Peter Pears zich de moeite heeft willen getroosten om voor de twee uitvoeringen der Sint Nicolaas-cantate van Benjamin Britten te Rotterdam en Amsterdam, zijn partij van wonderdadige bisschop, die natuurlijk de hoofdrol had, te zingen in de Nederlandse taal.
Pears en Britten beiden gaven ons bij deze gelegenheid een les. Want er zijn hier nog altijd een aantal theoretici, verslaafd aan de sleur, die op grond van ondeugdelijke, willekeurige argumenten beweren, dat de oorspronkelijke tekst ener universele muziek onverbreekbaar vergroeid is met de klanken welke daarop gecomponeerd werden, of andersom, dat de toon zich in het hoofd van de componist reeds onafscheidbaar verstrengelt met het woord, en dat men het kunstwerk schendt door een dergelijk, kostbaar evenwicht te verstoren.
Dat zulk een opvatting berust op pure verbeelding, dat vele grote componisten uit het verleden menigmaal dwars tegen deze dwaze opvatting in gehandeld hebben bij het componeren of bij het uitvoeren van hun eigen werk, kan met dozijnen voorbeelden worden bewezen. Om er slechts een paar te citeren: Wagner zag er volstrekt niet tegen op om zijn Tannhäuser te laten vertalen in het Frans en hem persoonlijk te dirigeren te Parijs. De Pelléas van Debussy is vanaf de eerste editie gepubliceerd in 't Frans en in 't Engels, en de componist had er geen bezwaar tegen om ten behoeve van de Engelse tekst honderden kleine wijzigingen aan te brengen in de rhythmisering van het recitatief en van de melodie. Zoals ieder weten kan, waren Debussy en Wagner bijna even goede schrijvers als goede componisten, zodat hun gedragslijn ten opzichte van het vraagstuk der vermeende onverbreekbaarheid tussen tekst en muziek, minstens een terechtwijzing zou moeten zijn voor degenen, die, even onbekwaam in de techniek van het woord als in de techniek van de klank, eigengereide, arbitraire en ten overvloede dogmatische wetten durven uitvaardigen.
Maar discussie met deze lieden baat niet, wijl zij verslibd liggen in de routine en evenmin toegankelijk schijnen voor gezond verstand als voor onpartijdige redenering. Zullen zij zich laten overtuigen door de daad, welke gesteld wordt door Benjamin Britten en Pears? Of zullen die dogmatici der onverbreekbare eenheid van woord en toon nieuwe uitvluchten verzinnen om hun traagheid te verbloemen en de onhoudbaarheid van een idee, waaraan zij, deels uit laksheid, zich vastklampen? Zullen zij ons komen vertellen dat Britten geen Bach is en de Sint Nicolaas-cantate geen Matthaeus-Passie?
Nu reeds kunnen wij dit argument afdoende weerleggen. Want hoor even. Stellig is Britten nog geen Bach, doch slechts een tamelijk jong en zeer begaafd auteur, die morgen sterven kan, of die, al leeft hij nog vijftig jaar, de ware grootheid niet zal bereiken, of die, misschien de volgende maand een werk op stapel zet, dat elke vroegere schoonheid evenaart. Omdat wij de meest naastbije avond niet eens kunnen kennen, weten wij hiervan niets. Ik verleen Britten onbeperkt crediet.
Daarover echter gaat het niet. Hetgeen wij te beschouwen hebben is dit: De twee werken, die ik samen verbind door hen samen te noemen (de Sint Nicolaas-cantate en de Matthaeus-Passie) mogen gradueel zo veel verschillen als iemand wenst ter verdediging ener slechte thesis, maar essentieel verschillen zij in geen enkel opzicht. Beiden immers richten zich met religieuze doeleinden tot een gemeenschap, tot een Gemeente, en beiden werden geconcipieerd met hetzelfde duidelijke verlangen om de gemeenschap zo rechtstreeks en zo intiem mogelijk te betrekken in de gevoelens welke naar werkende werkelijkheid streven door middel van woord en muziek.
Deze werkende werkelijkheid is niet verkrijgbaar in een vreemde taal. Bach, Wagner, Debussy wisten dit. Britten en ieder echt componist weet dat.
De diepste schachten van ons hart, van ons onbewuste en onderbewuste leven, kunnen slechts worden genaderd en geactiveerd door de taal welke onze moeder ons leerde, gelijk de eigenste zuchten, kreten of smekingen, welke uit die diepste schachten van ons binnenste opstijgen naar ons bewustzijn en naar onze keel, zich immer zullen uiten in de taal welke ons toegefluisterd werd, terwijl wij enkel luisteren konden, door onze moeder.
Wij sluiten ons dus de bron der allerdirectste emotie, wij belemmeren een onmiddellijk contact met de gemoedsbeweging waarvan de woorden gefixeerde tekens zijn, wij ontvangen de impuls van dat woord slechts langs een omweg, en aanzienlijk verzwakt, telkens wanneer een woord, dat door middel der muziek weer loutere gevoelsinhoud wil worden, zich tot ons richt in vreemde taal. Hoe goed wij deze taal ook kennen (en dit is bij de meesten der hoorders zeer zelden het geval), er blijft steeds een scheidslijn en een afstand tussen ons eigenste binnenste en dit weliswaar cerebraal begrepen, maar nooit en nimmer door de intiemste vezelen van ons wezen organisch en volmaakt geassimileerde vreemde woord. Vooral wanneer de tekst spreekt over atavistische noties, welke de verborgenste, de oudste fundamenten zijn onzer herinnering, onzer persoonlijke historie.
Het was dan ook niet om ons een les te geven in nationalisme, dat Britten en Pears een Nederlandse vertolking wensten voor hun Sint Nicolaas-cantate. Een bemoeiing in onze interne aangelegenheden zou niet bij hen kunnen opkomen. Wanneer wij straks The Messiah van Händel willen horen in het Engels zal Pears met het meeste genoegen Engels zingen, ofschoon hij zich waarschijnlijk afvraagt, waarom wij tegenover een oratorium als De Messias zo lichtvaardig omspringen met de taal-factor, en onze deelneming in een geschiedenis als deze beperken tot een exclusief muzikale gewaarwording. Want bij de grote meerderheid der hoorders kan de aandacht onmogelijk verder reiken dan tot de muziek, en dit is lang niet ver genoeg. Pears zal zich zelfs verwonderen dat wij de schade nog niet beseffen, welke wij ons toebrengen door zulk een koppige en onbezonnen vermindering ener maximale medeleving en ontroering, die verhinderd worden door een onbegrepen tekst.
Neen, de les welke wij wegens toevallige omstandigheden kregen van Britten en Pears, toen zijn hun cantate lieten vertalen door Hanno van Wagenvoorde, betreft alleen de voorwaarden die het kunstwerk zelf stelt, om zonder enige belemmering zich te kunnen openbaren aan hen tot wie het spreekt, niet enkel in muziek, maar ook door het woord. Zonder enige hindernis! Toen Britten en zijn tekst-dichter Eric Crozier de vriendelijke legende vertelden van een bisschop, die betoverend archetype werd voor veler jeugd, richtten zij zich, evenals Bach in de Mattheus-Passie, evenals Händel in de Messias, evenals Beethoven in de Negende, rechtstreeks tot de mensen, tot de schare, de menigte, de Gemeente, de Gemeenschap, en zij wilden dat die mensen zo rechtstreeks mogelijk deelachtig zouden worden aan de handeling, niet alleen door de oppervlakkige streling der muziek, maar ook door een onmiddellijke aanvoeling van het woord.
Dat velen dergenen, die een zo gewichtig deel onzer cultuur leiden als de muziek, nog niet tot een helder inzicht kwamen van deze elementairste voorwaarde, welke ieder kunstwerk stelt waarbij de menigte, de Gemeenschap betrokken wordt, en dat velen hunner, die ons gezamenlijk, (de directie der Ned. Opera uitgezonderd) ons maatschappelijk leven regelen wanneer het spreekt in woord en muziek, zich halsstarrig verzetten tegen het gebruik der Nederlandse taal, schijnt mij somtijds zó ongelooflijk, dat ik niet weet uit welke obscure instincten of drijfveren hun onverstand en koppigheid verklaarbaar zijn. Ik hoop dat de terechtwijzing welke zij ontvingen van Pears en Britten door hen begrepen wordt. Als zij hiertoe niet in staat blijken dan behoort het tot de taak onzer regering om zich nuttig te bekommeren over een zaak, waar geen enkel pretext nog steek houdt.
Hoewel verscheidene Nederlandse noviteiten gedurende de laatste weken in het Concertgebouw gecreëerd zijn door Van Beinum, leek dit kapitale onderwerp mij recht te hebben op de voorrang. Maar uitstel van waardering voor onze levende componisten is in mijn gedachte geenszins afstel. Daarover dus, zoals de wijsheid zegt, een volgende keer. Maar een keer die komt.
P.S.! De Raad van Beheer der Wagner-Vereeniging zond ons een schrijven van zijn voorzitter, de heer J. Honig, waarin gekibbeld wordt over de exacte maat der verantwoordelijkheid welke ten laste komt aan voornoemd gezelschap en de Nederlandse Opera, in zake de opvoering van Ariadne auf Naxos, die, zoals ieder kind voorspellen kon, een strop werd. Een dergelijk debat is nutteloos. Wij hebben in alle kranten kunnen lezen, dat deze opera is opgevoerd ‘onder auspiciën der Wagner-Vereeniging’ en mogen hopen dat het niet de Nederlandse Opera is die het gehele deficit te dekken heeft.
Voorts betwist genoemde voorzitter dat zijn ‘archaïsch gezelschap’ een subsidie zou innen van vijftig duizend gulden. Hoe het precies staat met deze subsidiëring zal ik gaarne onderzoeken en ik zal niet aarzelen ongelijk te erkennen als de uitkomst van dat onderzoek daartoe op enigerlei wijze aanleiding zou geven.