Ten bate ener werkelijke muziek
Mocht bij geval de Raad voor Muziek die wij officieel schijnen te bezitten (als ik mij ten minste niet vergis) reeds in functie zijn, (waarvan ik nog niets gemerkt heb) dan zou ik de aandacht van dit nieuwe college willen vestigen op een oude, zeer oude misstand, met welks opheffing zijne leden zich de onvergankelijke dankbaarheid kunnen verwerven van de velen die er onder lijden. Bovendien zullen zij buitengewone diensten bewijzen aan de bereiking van een zeker artistiek en cultureel peil, dat ons allen (vertrouw ik) ter harte gaat.
Sinds de twee jaren, waarin ik het doen en laten onzer muziek weer zo consciëntieus mogelijk volg, heb ik reeds een tiental keren meegemaakt, (uitgezonderd de concerten van Toonkunst) dat een uitvoering der vijf of zes uitstekende Koor-verenigingen, die Amsterdam tot grote eer strekken, regelmatig gehandicapt werd door de medewerking van het orkest, dat de zang moest begeleiden. De ene maal een beetje erger dan de andere. Altijd echter op een manier die betreurenswaardig was, en merkbaar genoeg om ernstige schade te berokkenen aan het vertolkte kunstwerk, om een nuttig contact met de muziek te belemmeren, en om de goede wil, de beste bedoelingen, de loffelijkste ijver der executanten dermate te dwarsbomen dat al deze voortreffelijke hoedanigheden werden geannuleerd.
Ruim een kwart-eeuw geleden ging dit reeds zo; tot verdriet voor ieder die van bewonderenswaardige pogingen gaarne reële resultaten ziet.
En wat elkeen verdroot, wat ieder bejammerde, die de edelste aspiraties van een volk doeltreffend gebruikt wil zien, dat gaat nog altijd zo voort. Er is daarin niets verbeterd, hoewel de gouvernementele en financiële bescherming onzer muziek een uitbreiding verkregen heeft, waarover men dertig jaar terug nauwelijks durfde dromen. Maar de mogelijkheid ten minste werd gesticht om tot onmisbare veranderingen te geraken. Wij behoeven niet meer te klagen in de verlorenheid ener woestijn. In onze regering is de toonkunst vertegenwoordigd door personen tot wie wij ons wenden kunnen.
Het is voor mij eenvoudige plicht geworden om een dringend beroep te doen op deze voortaan verantwoordelijke muzikale raadslieden onzer regering, na op 22 November de uitvoering, ik zou kunnen zeggen de executie in de zin van vermoording, te hebben bijgewoond der MSA Glakolskaja (hetgeen betekent Feestelijke Mis) van de Tsjechische componist Leo Janácek, door de Koninklijke Christelijke Oratoriumvereniging ‘Excelsior’, onder leiding van Theo van der Bijl.
Alle factoren om een uiting van schoonheid op bevredigende wijze mede te delen aan de hoorders, lagen hier voorhanden. De dirigent kende het werk door en door. De zangers die hij aanvoerde, hebben goede stemmen, en stellig studeerden zij gedurende ettelijke maanden deze muziek met zorg. Zij waren onberispelijk. Zij bewezen onwankelbaar rotsvast te zijn. Ook de solisten (Jo Vincent, Bep Ogterop, Han le Fèvre, Ernst Bjelke, sopraan, alt, tenor, bas) acht ik vrij van alle blaam. Zij deden wat zij konden, evenals de organist Meindert Boekel, en dat mag niet worden geminacht. Ook aan het orkest uit Haarlem, waaraan het instrumentale gedeelte was opgedragen, kan redelijkerwijze niet het geringste verwijt worden toegevoegd, want in theorie is deze vereniging van musici ontwijfelbaar bekwaam genoeg om de noten van Janácek naar behoren te maken tot aannemelijke klank, wanneer slechts het minimum van de voorwaarden, welke een deugdelijke reproductie stelt, had kunnen worden ingewilligd.
Maar die voorwaarden waren praktisch onvervulbaar. Het Haarlems Orkest moest zijn tamelijk zware partij spelen zonder serieuze voorbereiding. Om zo te zeggen op het eerste gezicht. Impromptu. De Haarlemse Orkestvereniging had de partituur van Janácek gewoonweg niet voldoende, en zelfs in de uiterste mate onvoldoende, kunnen instuderen en repeteren met het koor. Want voor elke repetitie zou het Haarlems Orkest hebben moeten reizen naar Amsterdam, of het koor naar Haarlem, en reken slechts even uit wat dat kost aan tijd en geld. Wanneer men repeteerde volgens de bescheidenste eisen, waarop de muziek van onverschillig welke componist recht heeft, dan zou Excelsior en ieder ander koor na een enkel concert geruïneerd zijn.
Het probleem, dat de koor-verenigingen op te lossen geven door het simpele feit van haar bestaan, kan niet langer worden ontweken. Het is de eerste van alle kwesties waarmee de Raad voor Muziek zich moet bezighouden. Het is de voornaamste der hervormingen in ons muziekleven, welke die Raad op zijn programma heeft te plaatsen.
Wij mogen het belang dezer zaak niet onderschatten. Wij moeten haar met realiteitszin ter hand nemen. Niemand mag de vele euvels langer dulden die de oude wantoestand meebrengt.
Het is niet goed, dat een koor maanden lang getrouwelijk oefent om op de avond van het concert alle moeiten en ook alle hoop onfeilbaar gecompromitteerd te zien, wijl de mogelijkheid ontbreekt om volgens de elementairste behoeften van het uitgevoerde werk verstandhouding te plegen met het begeleidende orkest.
Het is niet goed, dat jaar in jaar uit de achtenswaardigste meesterstukken aan duizenden mensen, die hunkeren naar muziek, worden voorgesteld in een altijd onvolmaakte, en soms totaal misvormde gestalte.
Het is niet goed om ons te paaien met de verbeelding, dat wij enig ideaal dienen door ons te vergenoegen met resultaten welke ondanks de verdienstelijkste inspanning slechts gebrekkig kunnen zijn.
Het is vooral niet goed om ons automatisch aan te passen bij een verderfelijke sleur, die met een weinig moeite kan worden verbroken. Het is niet goed om langer te volharden in de dwaze waan, dat het bereikbare verwezenlijkt wordt in verband met de omstandigheden.
Het zijn de omstandigheden welke niet deugen en die verbetering nodig hebben. Men spare mij de vertelling dat er te veel koren zijn in Amsterdam. Wij zullen hier niet zo gauw, wij zullen hier nooit tè veel koren tellen. Want ik kan vijf en twintig, misschien wel vijftig meesterwerken noemen, die sinds tijden hier niet werden uitgevoerd. Als een der leden van de Raad voor Muziek deze bewering bestrijdt zal ik ze gaarne rangschikken in een rijtje.
Niet geheel zonder reden, maar ook niet zonder enige overdreven ophef wordt dezer dagen het vijftigjarig ‘huwelijk’ gevierd van het Koor der Maatschappij tot Bevordering van Toonkunst met het Concertgebouw-orkest. Geen ogenblik betwijfel ik, dat de medewerking van het Amsterdamse Orkest zeer gewenst en zeer nuttig is geweest voor de zangers van een min of meer exclusief patricisch muziek-genootschap, dat werd opgericht toen het Nederlandse volk nog geen stem had in onze natie, en langzamerhand die stem veroveren moest. Het Amsterdams Orkest heeft oneindig meer tot baat gestrekt aan het Koor dier respectabele Maatschappij dan omgekeerd, en ik geloof dat Van Beinum, die tegenwoordig als opvolger van Mengelberg beiden dirigeert, mij niet zal tegenspreken, wanneer ik zeg, dat de vruchten van dit huwelijk overvloediger konden zijn als ook hier een rationele bruikbaarheid niet verhinderd werd door traditie en sleur.
Aan een Raad voor Muziek, die zich wellicht ternauwernood bewust is van zijn roeping, heb ik geen adviezen te geven, tenzij de Raad niet geraken zou tot bewustheid zijner taak. Maar niettemin lijkt het mij onraadzaam de gedachte te verhelen, dat het Amsterdamse Orkest zo spoedig mogelijk financieel in het bereik moet worden gebracht van de Amsterdamse Koren, om de eenvoudige artistieke reden dat verschillende van die zang-verenigingen wegens haar vocale praestaties deze samenwerking waardig zijn, en dat het Amsterdamse ‘volk’ recht heeft op eerbied voor de muziek, wijl het sinds zo langen tijd voor de muziek zijn oprechte liefde toont.