Enige zeldzame tonen
Hoewel er iedere avond twee concerten zijn geweest, en soms drie, waarvan ik geen enkel heb overgeslagen, ontmoette ik helaas de laatste weken weinig, dat goed of slecht genoeg was om geciteerd te worden onder de muzikale momenten. Behalve misschien de guitariste Ida Presti. Zij is even superieur knap op haar instrument als Segovia en het ligt uitsluitend aan mij dat ik niet betoverd ben geraakt zoals alle anderen die haar hoorden. Het is zuiver een kwestie van temperament. Ik houd meer van plein-air-spel à la Segovia, dat ruikt naar de straat, de stal, de herberg, waar allerlei animaal rumoer en frisse, sensuele lucht uit afdampt, dan van Ida Presti's buitengemeen artistiek, maar binnenkamers, zeer kunstig geparfumeerd, een beetje decadent getokkel.
Behalve ook de Zuid-Afrikaanse pianiste Chrystal Blomkamp. Zij is jong en heeft nog een paar tekorten. Ofschoon zij de grootste Steinway bespeelde die gefabriceerd wordt, bleef haar toon te zwak, te weinig expansief, te vlak en monochroom in alle stukken welke krachtig en fonkelend geluid vragen. Wanneer men zeer goed luisterde hinderden ongelijkheden in haar vinger-techniek. Ik kan echter niet verzwijgen dat zij gedurende menige passage der Duport-variaties van Mozart mij boeide, en zelfs innerlijk verrukte, tot een graad die beroemde virtuozen niet bereiken. Al de waarde van een onbevangen, ongerept, poëtisch, lyrisch, primitief hart maakte zij mij duidelijk, en dit gebeurt niet dikwijls. Op dezelfde wijze ging zij geheel accoord met het andantino der sonate van Schumann. Het is slechts weinigen gegeven om ‘Voiles’ van Debussy zo juist te vertolken als een zweving van wazig doorschijnende, paarlemoer getinte sluiers (of zeilen tegen een ijl-blauwe lucht als gij wilt) waarachter men alles gissen mag wat men niet ziet. Iemand die zo speelt is geboren met muziek en bewaarde deze muziek als een schat. Dit gebeurt niet dikwijls. Wat Chrystal Blomkamp presenteerde van haar landgenoten (S. Grové, H. du Plessis en Blanche Gerstman) verdiende alle lof, want verreweg de meesten onzer eigen componisten, en verreweg de meeste internationale componisten doen stellig niet beter in de moderne of in de post-romantische stijl. Zelfs de vierde sonate van Henk Badings, een kinderlijke badinage, met hier en daar een beetje vriendelijk geknor (herinnering aan Moessorgski's Enfantines van bijna honderd jaar geleden) heb ik met plezier gehoord. Werkelijk, Chrystal Blomkamp is geboren met muziek.
Maar de merkwaardigste en onverwachtste ervaring der afgelopen week heb ik toch opgedaan in het Concertgebouw, tijdens de première van Alexander Voormolen's ‘Arethuza’, een ‘symphonische mythe’ naar een fragment uit een novelle van Louis Couperus, die ironiserend en een tikje precieus vertelde, hoe een maagdelijke nymph begeerd, achternagezeten, ingehaald en ontmaagd wordt door de groenbaardige stroomgod Alfeios, in wiens wateren zij zich onvoorzichtig baadt en die zij met hare nymphe-benen (de hinde gelijk) vergeefs ontvlucht.
Sinds ik wederom kennis kreeg van Nederlandse muziek, (wat mij gedurende een kwart eeuw niet vergund was) sinds zij mij wederom sporadisch ter ore kwam, of sinds ik haar te lezen ontving in een der vele manuscripten over welke de stichting Donemus zo zorgzaam waakt, had ik onder de dozijnen auteurs nog niemand ontmoet die ook maar in de allerminste mate beïnfluenceerd werd door Alphons Diepenbrock, letterlijk niemand die het voorbeeld en de lessen van deze meest specifieke, minst gestandaardiseerde, en minst bij de lopende band passende meester bleek bespeurd te hebben. Iedereen was zijn gangetje gegaan naar de voorschriften der internationale mode gedicteerd door de Society of Contemporary Music, niemand uitgezonderd, en het leek mij dikwijls, alsof Diepenbrock alleen bestaan had uit zichzelf, voor zichzelf, doch overigens voor geen der stervelingen die geacht mochten worden naar hem te kunnen luisteren.
Mijn verbazing overschreed dus haar gewone grenzen, toen ik bij Voormolen's Arethuza evidente echo's gewaar werd van Diepenbrock's Marsyas. Telkens wanneer de begeerlijke nymph op het witte doek onzer verbeelding moest verschijnen hoorde ik diezelfde combinaties van houtblazers, welker klank aanvoelt alsof in het bos de blaren ritselen van een vorige zomer, alsof warme lichtgolven zwieren door de koele schaduwen van dicht hakhout, waar de nymph en de satyr gedoold hadden van Diepenbrock; telkens hoorde ik in de melodie dezelfde buigingen die lokken als de lijnen van een lichaam; en in de violen het geluid van gespannen verwachting en verlangen dat uit alle dingen afstraalt tussen welke zich een factor van liefde beweegt. De eerste uitvoering dezer klanken, die toen ongekend, onvermoed waren, had in 1910 plaats gevonden bij Royaards, en nog menigmaal denk ik aan die avond in het ijzeren Paleis voor Volksvlijt, als ik de vreugden bepeins welke het leven mij gaf. Want het is geen kleinigheid om binnengeleid te worden door de fee der muziek in een nieuwe, wonderlijke wereld vol beloften.
Bijna veertig jaar lang heeft geen enkele onzer componisten kunnen gissen wat hier te exploreren, te ontdekken, te ontginnen viel; hoe zulk een pas uitgevonden communicatie met de levenwekkende krachten welke de aarde omhuiven en doortintelen (waarvan Nietzsche gedroomd had) kon worden uitgebreid. Maar beter laat dan nooit. En al houd ik maar weinig van degenen die een vruchtbaar visioen van mogelijke schoonheid grof-eenvoudig nabootsten, zoals de zwarte vogel ener fabel zich tooide met geleende pluimen, toch zou ik Voormolen erom willen toejuichen dat langzaamaan een besef tot hem is doorgedrongen van wat muziek zou kunnen zijn die nergens geraden en geschreven werd dan hier. Zeker had ik het bewijs niet nodig van het typische, het autochthone bij Diepenbrock, van karakteristiek bij hem aanwezige eigenschappen, welke een milieu, en land, een tijd kleuren en modelleren, zodra zij worden opgemerkt, zodra zij zich niet vertonen voor doven en blinden. Maar al maakt één zwaluw geen lente, het deed me niettemin genoegen toen ik het bewijs geleverd zag dat hier iemand was die ten slotte iets leren kon.
Het spijt mij des te meer dat Voormolen verzandt in de gebruikelijke fantasieloze intercontinentale platheden van rhythme en coloriet, overal waar in zijn partituur de stroomgod Alfeios, als een marcherende troep voetvolk, met het banaalste geschetter van koper en met nog ordinairder slagtuig van trommen en bekkens, het lyrische luchtruim van Arethuza volpropt. De plof, waarmee hij hier langs een kleine omweg terugvalt in de anti-artistieke, muzikanterige, handwerksmatige traditie van Zweers, Dopper en Wagenaar is in staat om een duizeling te bezorgen aan ieder die ongeveer weet hoe Nederlandse muziek vandaag zou kunnen klinken.
Het spijt mij vooral, dat zelfs zo laat, Alex Voormolen de essentiële les niet benutte van Diepenbrock, die geheel alleen gestaan heeft te midden zijner componerende ‘collega's’ als een aanmaning tot persoonlijkheid, welke volgens Goethe en nog verschillende andere autoriteiten ‘das höchste Erdenglück’ is voor mensenkinderen.