Rode dokters en muzikale patiënten
Naar aanleiding der Vijfde Symphonie van Sergei Prokofjeff, vorige week als première gedirigeerd door Eduard van Beinum, zouden wij de discussie kunnen voortzetten die Marius Flothuis in de Vrije Katheder van Augustus opende over mijn artikel ‘De Voorwaarden tot Kunst’ in De Groene van 8 Juli, waar de besluiten getoetst en deels verworpen werden van het Internationale Muziek-congres, gehouden te Praag. Men had daar recepten voorgeschreven tot verbetering ener menigte moderne componisten, wier productie niet blijkt te beantwoorden aan de wensen van de hedendaagse hoorders.
De congressisten veroordeelden eenparig het individualisme en de subjectiviteit. Als hoger beroep tegen dit vonnis plaatste ik de namen van een aantal meesters uit het verleden (Bach, Mozart, Händel, Beethoven, Haydn, Berlioz, Chopin, Wagner, Debussy), waarvan ik het rijtje zonder moeite zou kunnen verlengen, en die zich allen kenmerkten door een typische, onmiddellijk karakteriseerbare individualiteit.
Uit dit algemeen verschijnsel (dat men eveneens kan waarnemen in de overige kunsten, geen enkele uitgezonderd) leidde ik de regel af, dat een uitgesproken persoonlijkheid de eerste voorwaarde is tot het fabriceren van wat wij conventioneel noemen ‘schoonheid’ maar wat, zodra wij een tikje verder gevorderd zijn in de wetenschappen betreffende onze psychologie en physiologie, zonder twijfel herkend zal worden als het fabriceren van een tot dusverre ongedefinieerd soort ‘fluïdum’, dat het organisme van hoorder en toeschouwer min of meer weldadig beïnvloedt, en dat vroeg of laat zeer waarschijnlijk behandeld en bestudeerd zal worden als een der verschillende stralingssproblemen welke sinds vijftig jaren de menselijke aandacht trekken.
Waarop Marius Flothuis mij verwijt dat ik mij voortdurend bezighoud met het verleden, terwijl het bij de Praagse congressisten ging over heden en toekomst.
Maar is het niet een zeer oud gebruik om eerst de doden op te roepen, wanneer men iets wil kennen omtrent het leven dat worden zal? Men vindt daarvan een paar treffende voorbeelden bij Virgilius en in de Bijbel.
Als alle dode meesters mij zeggen: ‘zó hebben wij het gedaan; wij hadden liever een schavot bestegen dan een deel te verloochenen of te verwaarlozen dat ons essentieel leek in de mechaniek onzer persoon’, zou het dan niet in hoge graad raadzaam zijn om de regel die zij volgden te houden voor een wet?
Gesteld echter dat die allen zich vergist hebben, kan ik me toch nog op geen enkele wijze verbeelden, op welke gronden kunstenaars, die denken en voelen gelijk iedereen, het recht zouden kunnen opeisen om met gecompliceerde of eenvoudige middelen uitdrukking te geven aan hetgeen iedereen lang reeds weet. Het merkwaardige der meesters is, dat zij ons altijd iets nieuws leerden ervaren, of dat zij terugvonden wat verloren raakte, en herinnerden aan wat vergeten werd.
Omdat Marius Flothuis (aan wie de vertaling en de verspreiding van het Praagse manifest was opgedragen) de evidente noodzakelijkheid der individualiteit onmogelijk kon wegcijferen, maakte hij onderscheid tussen individuele begaafdheid (welke hij per slot wel onmisbaar gelieft te achten, zelfs in een gemeenschap) en de individualistische ‘houding’ van de scheppende kunstenaar tegenover zijn maatschappij.
Juist de Vijfde Symphonie van Prokofjeff schijnt mij het bewijs te leveren dat deze beide hoedanigheden (een individuele begaafdheid en een onindividualistische aanvaarding der maatschappelijke verlangens) tot nu toe niet verenigbaar zijn in een enkele mens. Ten minste niet op dit plan der gedachte. Want types als Maurice Chevalier of Duke Ellington zijn niet minder bewonderenswaardig dan het type geniaal componist. Maar om verschillende redenen hebben zij een ruimer arbeidsveld, en ruimer kans op weerklank in het hart hunner tijdgenoten. Ook de ene uitvinding in de categorie der wereldse bedrijvigheid zal veel sneller gemeengoed worden dan de andere. Dit hangt af van een aantal factoren, welke de uitvinder meestal niet kan beïnvloeden en waarom hij niet veroordeeld of geringeloord riskeert te worden. Men schijnt te Praag en ook in Rusland nog niet begrepen te hebben, dat iets wat vanzelf spreekt voor economische zaken en natuurlijke wetenschappen, in gelijke mate geldig is voor de diverse takken der kunst.
Het kan echter altijd geprobeerd worden om de kunstenaar te dwingen zich te voegen naar de omstandigheden. En de kwestie in hoeverre componisten zich mogen schikken naar voorschriften van buiten, raakt enkel het geweten der ontdekkers van muziek. Sergei Prokofjeff's vijfde symphonie dateert uit 1944. Dus uit een tijd, toen de Russische musici reeds instructies ontvangen hadden van hun bewindvoerders en deze aanwijzingen opvolgden naar gelang de graad van soepelheid hunner aanpassingsvermogens, hoewel niet geheel naar de zin van hun lastgevers, zoals vorig jaar bleek. Deze volgzaamheid en zulke decreten kunnen ons vreemd schijnen, onvoorzichtig, draconisch of monsterachtig. Maar wij hebben slechts te letten op het artistieke resultaat.
Ofschoon ik kunstenaars gaarne buitengewone toeren zie verrichten, spijt het mij nauwelijks te moeten constateren, dat het muzikale resultaat betreurenswaardig uitviel. Zonder twijfel verwierven symphonie, dirigent en orchest een opvallend succes bij een Nederlands publiek dat geenszins sovjetistisch gehumeurd is. Tijdens de pauze weliswaar, na welke Prokofjeff's symphonie gespeeld ging worden, verlieten enkele honderden hoorders het Gebouw. Zij hadden geen vertrouwen. Waren het de meest conservatieven of de meest revolutionnairen? Ik weet er niets van. Maar de minstens twee duizend overblijvenden betuigden nadrukkelijk hun voldoening en tevredenheid met wat zij te horen kregen, en hechtten impliciet hun goedkeuring aan de Russische directieven. Zowel uit een Russische als uit een Nederlandse gezichtshoek beschouwd, lijkt mij dat zonderling paradoxaal.
Zou echter een der ‘Rode dokters’ van Praag de verdediging op zich durven nemen dezer vijfde symphonie, wanneer hij haar beoordeelt van een zuiver compositorisch standpunt? Misschien wel. Want al zijn veel dingen niet heilzaam, alles is mogelijk. Doch wie de symphonie van Prokofjeff ook admitteert als wenselijk en goed, gebruikt maatstaven van het jaar 1900. En niet volgens normen welke wij vandaag moeten stellen en handhaven. De instrumentale kleur, de ideeën, de rhythmen, de constructie, de diverse physische en psychische situaties zijn voortreffelijk uitgebeeld. Omdat Prokofjeff een uitmuntend technicus is, volmaakt geschikt om te leveren wat hem besteld wordt. Doch daargelaten dat hij dikwijls zeer breedsprakig, declamatorisch, oppervlakkig, en soms ook zeer brokkelig, zeer lyrisch zwijmelend als de engelen van de bioscoop te werk gaat, wortelt heel zijn gevoelscomplex, heel zijn phantasie in gisteren. Zelfs in eergisteren. Meermalen, wanneer hij triomfantelijke of verkondigende melodieën aanheft, spookt de schim van Wagner. De schimmen van Rheingold en Götterdämmerung! Wanneer hij actueler is en zo'n beetje jazzt, lukt het hem nooit de stemming van de jazz te transponeren naar het niveau der zogenaamde ‘schoonheid’ (waar geen ‘kater’ bestaat), wat meesters van eertijds grif lukte met een menuet, een wals of andere dansen. Er is geen klank in de symphonie van Prokofjeff, die wij niet reeds kenden. Geen enkele uitvinding, geen enkele ontdekking welke ons zou kunnen noodzaken om eraan te wennen en onze kennis der muziek ermee te verrijken, of wij willen of niet.
Marius Flothuis mag mij dan komen vertellen dat De Kunst der Fuga van Bach door een der Russische gedelegeerden op het congres te Praag genoemd werd als een werk dat niet ‘formalistisch’ is, en dus volgens de maatstaven van Moscou geoorloofd. Daar zul je vet van worden, gelijk men drastisch zegt in Amsterdam. De Kunst der Fuga bereikt over twee jaar de leeftijd van twee eeuwen! Wij zijn er niet happig naar ons te laten verneuriën. Het ontbrak er slechts aan dat men in Praag en in Moscou ook de technische en psychische aanwinsten verwerpt van de tijd die voorbij is! Dat men daar zowel een uitzicht achterwaarts als voorwaarts afsluit!
Wij willen een muziek die niet enkel deugt voor gisteren en eergisteren, maar die ook nog waarde heeft over twintig jaren, en, als 't kan, over twee eeuwen of twintig eeuwen.
De werkelijke kunst zal immer inactueel zijn, omdat zij uitvindt en ontdekt, omdat zij de mensen verder brengt, omdat zij noopt vorige ervaringen of vermoedens te vermeerderen met nieuwe.
En daarmee afgelopen. Wanneer de theorie van het historisch materialisme tot spirituele, artistieke ontdekkingen kan voeren moet zij dit bewijzen, daar zij de macht bezit. Zij zal mij evenwel nimmer van haar vruchtbaarheid overtuigen door zich parasitisch te voeden met het verleden.
Conclusie: Een kunstenaar kan zich schikken naar een dictatuur die de hoogste eisen aan hem stelt. Wanneer zij hem uitnodigt of noopt om zich te plooien naar de lagere, banale actualiteit, is het zijn gewone plicht om zulke bevelen te weigeren en te verdoemen.