Muzikaal feest en fiasco
In het zaaltje van het Vondelpaviljoen, waar op een muur de verbanning uit het paradijs staat geschilderd en de engel met het vlammende zwaard, sinds daar het Internationaal Cultureel Centrum zich vestigde, werd Vrijdagavond Henri Zagwijn gehuldigd, die deze zomer zijn zeventigste jaar bereikte.
Toen wij onder vliegende storm de hall binnen kwamen, verwelkomde ons, behalve de portier en de dame van de vestiaire, een romantisch houtvuurtje in een open schouw, waar het klagen van de wind slechts ontbrak, omdat het overstemd werd door het gedruis van een opgewekt gekeuvel.
Dat beloofde een gezellige avond. Maar zodra wij de ruimte betraden, waar een kleurige wand de fout herdenkt van onze eerste moeder, voelden wij ons bij de nek gegrepen door een mysterieuze klamme kou, hoewel de thermometer op zijn minst achttien graden Celsius wees. Het was er aardig vol, gelijk in een goed geproviandeerde, reusachtige ijskast. Wij keken even rond en bemerkten enkele vrienden, die poogden te glimlachen, ofschoon dezelfde geheimzinnige verkilling hun was aangewaaid. Doch wij bespeurden nauwelijks een onzer collega's-critici. Ogenschijnlijk interesseerde Henri Zagwijn hen niet, en met hun allen waren zij getogen naar de neger-bariton Todd Duncan, niettegenstaande zij een paar dagen te voren reeds Aubrey Pankey hadden gehoord en bewonderd, een andere neger-bariton. Ook de helft van het ‘uitvoerend comité’ (onder bescherming van Z. Exc. de Minister van K., O. en W.) had zich niet kunnen bewegen om te gaan luisteren naar de muziek van iemand, die zij huldigen. Zulke symptomen van gezindheid ontsnappen aan geen enkele waarnemer, ook al zou hij stekeblind zijn, en van begin af was het duidelijk, dat zelfs de engel met het vurige zwaard deze prettige koelcel niet had kunnen ontdooien.
Ja, Holland telt ten naastenbij 190 componisten, wat niet te veel is op een bevolking van acht millioen (vóór de oorlog waren er in Frankrijk 40.000 kunstschilders!), en ieder heeft een dak boven zijn hoofd, een geklede jas als het nodig is, en de kost. Ieder heeft daarbij nog bescheidenheid, nederigheid, geduld en een onuitputtelijk productievermogen. Geen hunner verbeeldt zich, dat hij kan concurreren met een neger-bariton uit Amerika. Er valt dus niet te jammeren. Men hoeft ook niet bang te zijn, dat iemand ruiten zal gaan ingooien bij een der tienduizenden concerten, welke jaarlijks worden gegeven in het land der 190 componisten, en waar zij zo goed als nooit op een programma verschijnen.
Is het niet roerend? Toen het Genootschap dezer componerende verschovelingen meende, dat er voor de zeventigste verjaardag van een onverdroten illusionist iets meer behoorde te worden gedaan, dan een mager berichtje in de kranten, en naar Zagwijn ging om hem te vragen, wat hem het meeste genoegen kon bezorgen, zei de brave man, die onze Nestor wordt genoemd, en die zeker van Nestor de wijsheid bezit: ‘Geef mij maar een “levend cadeau” in de vorm ener uitvoering van Nederlandse muziek, en als je wilt, voeg er dan ook iets bij van de jubilaris!’ Is het niet aandoenlijk, en om met de hele familie een klaterende triomfmars te ondernemen door het ganse huis, van de kelder tot de zolder, gelijk onze vermaarde Oubol onlangs deed? Voor Zagwijn ondertussen was dat, zoals de Fransen zeggen, een trekpleister op een houten been.
Aldus geschiedde. Wij kregen een strijktrio van Koos van de Griend, dat bekende motiefjes vermaalt volgens het procédé der rederijkers en der leerboeken, maar met een modern vernis, waardoor het antieke nieuw schijnt en het nieuwe antiek wordt. Gedateerd 1946. Men gaf de Kleine Suite voor viool en piano van Bertus van Lier. Gedateerd 1935. In alle vijf delen dezer compositie is vinding, melodie en expressie. Maar enkel het derde (Allegro molto) geeft de indruk van een ongeveinsd innerlijk gebeuren, en boeit. Wij kregen voorts een groep liederen van Diepenbrock, waaronder Mignon, van Goethe, dat ik nimmer hoorde. Gedateerd 1884. Zij werden gezongen door Jouck Cuperus, die zeer mooie tonen heeft in de laagte, doch de hoogte niet voldoende beheerst, en die zich moet ontwennen om alles te zingen met dezelfde optimistische physionomie. Het verbaasde mij, dat deze Mignon, opduikend uit de golven ener onherroepelijk voorbije wereld, zo weinig slijtage vertoonde. Wanneer iemand een vonk genie heeft, dan bewoont die hem op elke leeftijd en dan realiseert zij zich in onverschillig welke techniek.
Het een en het ander werd ontvangen met obligaat applaus, naar de regels der elementaire wellevendheid. Ook de werken van de jubilaris. Zijn ballade voor harp (gedateerd 1948) is zeer vernuftig geschreven voor het instrument met de zeven pedalen, het enige speeltuig dat sinds de Egyptenaren van Cheops zijn plechtige, hiëratische vorm behield ondanks vele vernieuwingen. Rahel Mengelberg tokkelde haar speeltuig met een gemak alsof het, zoals eertijds, maar een achttal snaren had, geen modulaties toeliet, en niet het honderdste der expressie mogelijk maakte, welke deze muziek in zich droeg. Maar men moest zich reppen om de soliste een boeket rozen toe te reiken, alvorens het vleugje enthousiasme, dat de mensen konden opbrengen, was bedaard.
Gelijke karige eer werd betuigd aan de ‘Eenzame wake’, vijf liederen op teksten van Karel van de Woestyne, voorgedragen door dezelfde zangeres, en eveneens begeleid door Henkemans, die een toucher heeft om een middelmatige vleugel te dwingen tot goed klinken. Over de compositie zelf (gedateerd 1948), waarnaar werd geluisterd, alsof men het al lang wist, durf ik nauwelijks iets te zeggen wat op lof lijkt, want in zo'n stemming van behaaglijk indifferentisme gelooft iemand zichzelf niet meer. En stellig verwacht geen enkel der aanwezigen, misschien Zagwijn niet eens, dat ik een dithyrambe zal afsteken op het sextet voor drie violen, alt en twee violoncellen, gedateerd van 1932. Toch jeukt mij de lust om te zeggen, dat ik dit sextet, wegens zijn originele structuur, zijn ononderbroken muzikale stroom, zijn natuurlijke warmte, zijn prachtig coloriet en zijn technische gedurfdheid, beschouw als een der weinige meesterwerken, die gedurende deze eeuw zijn geschreven in Holland. Ik feliciteer het Sweelinck-kwartet, bijgestaan door Dick de Reus en Piet Lentz, voor zijn uitvoering, welke het accent had der toewijding.
Te oordelen naar de programma's onzer grote concert-inrichtingen zou men zweren, dat Henri Zagwijn nimmer heeft gecomponeerd voor orkest. Daaruit blijkt slechts, welk een verschrikkelijk ontmoedigend baantje het is om hier in Holland, waar we zo veel welvarende musicologen, musicographen, professoren en doctors hebben, componist te willen zijn. Om gepousseerd, achternagelopen, gespeeld en herspeeld te worden, moet men blijkbaar een zeer bijzondere staat van verdienste bezitten gelijk Henk Badings.
Doch als het schrale feest, dat Zagwijn zich moet getroosten, mij weinig verheugde, het aperte fiasco, waarmee in het Concertgebouw een reprise der tweede symphonie van Badings werd bestraft, deed mij een pleizier, waarvoor ik onverholen uitkom. Het was een uitstekende les voor wie zij past, hetzij voor de directie, welke hunkert naar een Duitse toon, hetzij voor Van Beinum, die zich zulke wensen nog laat aanleunen. Enkele tientallen aanwezigen verlieten de zaal, voordat de muziek begon. Zij hadden zonder twijfel gelijk. Maar ongeveer tweeduizend anderen desavoueerden deze muziek, na haar te hebben aangehoord, met een zwijgende afkeuring, die sensationeel was wegens haar unanimiteit. Zij hadden nog een tikje meer gelijk. Want vriendelijk zoekend, ontdekt men misschien drie of vier draaglijke episoden in dit werk, die enig talent aanduiden. Heel de rest echter is opgeschroefd en opgeblazen geschetter van koper, gerammel van trommen, ijdel, zinledig, doelloos, gedachteloos lawaai, zonder een zweem van overwogen constructie. Het verwonderde mij, dat Pijper zulk een onvolwassen leerling afleverde. Ik begreep ten minste, waarom hij zich later van hem verwijderde, toen hij Badings zag evolueren naar zulk bombastisch en leugenachtig maakwerk.
Het vallen van zo'n baksteen was jammer voor het orkest en de dirigent, die deden wat zij konden om al deze topzwaarheid van de grond te heffen. Het was daarenboven fnuikend voor Claudio Arrau, die als compensatie het vijfde piano-concert van Beethoven speelde. Omdat Badings had gehamerd met koper en slagwerk, meende men, onder het voortvloeien van een obsederende impressie, dat ook Arrau hamerde op zijn vleugel. Het was pure suggestie. Hij pianoteerde als een virtuoos, in de meest gewone internationale stijl. Ik had andere bezwaren: Niet eens de aanhef van het adagio, subliem geïntoneerd door het orkest, kon hem verbidden tot diepere aandacht voor de muziek.