De muziek is begonnen
Tot een eind in de Verhulststraat lag het Concertgebouw achter een heining van gechromeerde en geglazuurde wagens die aangereden waren om de abonnementsuitvoeringen ermee te openen. Wat kan een moderne automobiel sierlijk zijn en van goed ras! Ik had bijna buiten willen blijven om ze stuk voor stuk te bewonderen, en elke mentaal even te aaien, zoals men dat doet met een paard.
Want om de waarheid te zeggen moet ik bekennen, dat de muziek die gespeeld zou worden, mij minder aantrok dan een mooie acht- of twaalf-cylinder. De ouverture tot Gluck's Alceste is een prachtig ding, maar wanneer ik haar gehoord heb zou ik het drama willen zien, en hierom werd ze gecomponeerd, zoals Gluck trouwens zelf schreef, als een inleidend hors-d'oeuvre, waarop iets volgen moet. Van Bartok's viool-concert herinnerde ik me nog duidelijk de mechaniek en de inrichting: even precies en even verbazingwekkend intelligent als zo'n perfecte motor, maar minder handelbaar, veel minder doeltreffend ook, en het leek me niet dat zelfs Yehudi Menuhin deze vernuftige constructie van tonen volgzaam genoeg zou kunnen maken om haar met gelijke gemakkelijkheid te assimileren als de lijnen, de kleuren en de verborgen kracht van een dier magnifieke machines. Dan was er nog de grote en laatste symphonie van Schubert. Ik meende haar te kennen tot in haar hoekjes en te weten wat ze mij te geven had. Haar zangerigheid lokte mij niet; ik duchtte haar lengte. En minstens de helft der hoorders, zou ik durven wedden, trad met zulke voorgevoelens het Gebouw binnen.
Voor Gluck en Bartok hadden wij juist geraden. De ouverture, gespeeld in een klassieke gedragenheid vol allure en expressie, eindigt als met een vraagteken en liet ons besluiteloos. Gedurende het ganse viool-concert van Bartok was Menuhin onovertrefbaar. Hij heeft al zijn innerlijke zekerheid herwonnen van vroeger en zijn feilloos meesterschap over stok en snaren. Maar Bartok deed me denken aan de dichters en prozaïsten van twintig jaar geleden, die goochelden met de verbluffendste beelden en sensaties, welke men één voor één uitstekend begreep en zonder moeite registreerde, doch waarvan men tevergeefs de interne samenhang zocht, waaraan geen touw viel vast te knopen. Bij proza of poëzie is deze techniek desnoods geen bezwaar, want als men niet gesnapt heeft leest men de pagina nog eens over om te proberen of het beter lukken wil. Bij muziek echter is dit hulpmiddel niet bruikbaar. Omdat zij gebeurt in de tijd gaat zij onverbiddelijk door. Op geen enkele der seconden welke zij duurt kan men terugkomen. Geen enkele harer bewegende ogenblikken kan worden achterhaald. De indruk welke ons in het moment zelf niet bereikt raakt voor immer teloor.
Onder Bartok's viool-concert, hoewel het voor de hedendaagse hoorder nergens problemen behelst, had ik onophoudelijk de gewaarwording dat alles mij ontsnapt. Men wordt er heen en weer geslingerd door impressies die elkaar voortdurend verdrijven, tussen welke men hopeloos zoekt naar onderling verband, geleidelijkheid en continuïteit. Daar ik niet te traag van geest ben om zijn Concert voor Orkest normaal op te vangen, verklaar ik mij de ongrijpbaarheid van zijn viool-concert door de veronderstelling, dat Bartok zeer systematisch gewerkt heeft aan wat de structuur en de architectuur betreft, doch dat hij in de ordening der emotionele elementen, der over te brengen gevoelsstromingen alle methode, alle logica, alle psychologie vergat, waarom dan ook, of sterk verwaarloosde. Zo kan een compositie ‘cerebraal’ worden wegens een tekort aan intellect. Het blijft natuurlijk de vraag of men na tienmaal horen een voldoende overzicht van de episoden zou krijgen om in de handeling te worden meegesleept. Doch dan is muziek geen magie meer. Het leek mij dat de meeste hoorders er niet anders over dachten en voornamelijk applaudisseerden om Menuhin tot een toegift uit te nodigen die hen meer bevredigde. Hij voldeed aan deze wens en maakte ieder gelukkig met een ongeëvenaard zingend en hemels ruisend voorgedragen prelude van Bach. Wij voelden het onmiddellijk: Bach verstond de kunst der noten, en bovendien de kunst om zijn innerlijke energieën, zijn impulsen te ordenen, te vermenselijken.
Maar bij de grote symphonie van Schubert had ik als een onwetende gerekend buiten Van Beinum. Blijkbaar ken ik hem niet genoeg, en heb ik, zoals deze of gene, te weinig spontaan vertrouwen in hem. De kans echter, die ik altijd najaag, om terug te keren tot de heldere onbevangenheid van toen het leven aanving, en het bewijs, even heftig verlangd, dat men weer onbeschreven kan worden als de wassen matrijs voor een gramofoonplaat waarin nog geen teken gegrift is, die kans en dat bewijs werden aan ieder hier verleend. Het gehele werk klonk als een andere, als een nieuwe en onbekende Schubert. Men stond voor het aangrijpende wonder, dat een kijk op het leven, op de aarde, zo verheugend en tegelijk zo onbetwijfelbaar kon zijn als de visie op de dingen welke hier geïnterpreteerd werd door de melodie en een ideale orchestrale klank. Men stond voor het drie kwartier lang ononderbroken wonder, dat er in een ondefinieerbare kwasi mythologische tijd iemand geleefd had die, vlak na de moordendste oorlogen, en ondanks alle persoonlijke desillusies, de kracht bezat om in tonen de tolk te zijn en de handhaver ener zo ongelooflijk bekoorlijke wereld. Zelfs de melancholie van het mineur werd hier lichtend en vitaliserend.
Nu ik erop terugzie, en zonder Schubert voor rembrandtiek te houden, zou ik de uitvoering dezer symphonie willen vergelijken met een schoongemaakte Nachtwacht. In honderden details, waarvoor ik duizenden woorden zou nodig hebben om ze naar verdienste te analyseren, hoorden wij een geheel nieuwe compositie, van de eerste tot de laatste noot gewaarmerkt door de echtheid ener zingende jeugd, die de schaduwen kent, maar ook de prijs en de gelukkigheid van 't leven. Van Beinum heeft zijn vacantie uitstekend gebruikt. Zoals een ander zich voorbereidt op zijn rol in een vermaard toneelstuk, zo heeft hij zich geconcentreerd op deze symphonie van Schubert en zich ermee vereenzelvigd in een overal verrukkende, overal motiveerbare en exacte herschepping.
De muziek is herbegonnen. Gaarne had ik met hetzelfde enthousiasme de violist Christian Ferras herdacht, de jonge laureaat van de Scheveningse wedstrijd. Doch in zijn spel vond ik slechts beloften voor de toekomst en in de solo-sonate van Honegger, welke hij introduceerde, slechts studie-materiaal en copie der klassieken. De enige ervaring, welke ik zou mogen plaatsen naast die Schubert in het Concertgebouw, is de avond toen Braïlowsky de laatste sonate van Chopin speelde met een virtuositeit, een lyriek, een bezetenheid en een vaart, waaruit voor de neutraalste der aanwezigen de zekerheid opbruiste als een fabelachtige maar niettemin enorme evidentie, dat muziek het beste gereedschap is om de kostelijkste euphorie te vervaardigen, wanneer men het hanteren kan.