Een dirigent vertelt
Toen Bruno Walter de zeventig naderde en in Amerika zijn gouden dirigenten-jubileum gevierd had, wenste hij een jaartje uit te rusten en schreef hij zijn mémoires. Zij verschenen eerst in het Duits onder de titel Thema und Variationen, en kort daarna in vele talen tegelijk, waaronder een Hollandse uitgave bij Van Ditmar. Wie zich in zijn vacantie een beetje wil bezig houden met muziek en musici, wie de douceur de vivre nog eens wil proeven, welke het dagelijks deel was der mensen van vóór ons ijzeren tijdperk (men moet deze zoetheid gekend hebben om te weten wat 't is, zei Talleyrand reeds van de achttiende eeuw) en wie langzamerhand een arcadische wereld wil zien veranderen in een jungle en een puinhoop, die installere zich onder een boom of op een veranda met Walters autobiografie. Ik geloof niet dat het één keer regent in dit boek van ruim vijf honderd pagina's. Wat er ook gebeurt (twee wereldoorlogen en de rest), er heerst een mild klimaat, een prettige, gematigde temperatuur.
Hoe genoeglijk kwamen vroeger de dingen naar iemand toe en hoe behaaglijk gingen zij voorbij! In het gezin van een brave, joodse boekhouder te Berlijn wordt een jongen geboren, die talent toont voor de muziek. Hij groeit op naast duizenden andere kinderen in een modeste volksbuurt. Hij zou best kunnen verdwalen te midden van zo'n labyrinth en de verkeerde richting kiezen. Maar neen. Hij vindt direct zijn weg, zijn mogelijkheden, zijn plaats, op school, op een gymnasium, een conservatorium, even natuurlijk als de jonge vogel die het nest uitvliegt in een bos. Alles staat voor hem open en klaar als in het land der sprookjes. Hij behoeft niet eens een wonderkind te zijn. Beroemde of bekende mensen zetelen niet ontoegankelijk op een hoge troon, verwelkomen hem vriendelijk op een eerste verzoek, laten hem niet nodeloos tijd verliezen, luisteren naar hem, helpen hem, zonder dat hij heeft te intrigeren, te flikflooien of te wachten. Iedere dag ontbloeit met een volmaakte geleidelijkheid uit de vorige dag en aan elk jaar rijt zich een volgend jaar als de kringen van een water waarin een steentje viel. Op zijn achttiende jaar heeft Bruno nog nooit een gothisch gebouw gezien en nog nooit een nachtegaal gehoord. Maar hij is reeds dirigent, als hij de Dom van Keulen ontdekt en het gezang van Philomela in de luwe nacht. Zo ontplooide zich eertijds een leven, toen er enkel civilisatie was, maar nog geen kultuur, en het zal voorlopig wel een onopgelost raadsel blijven waarom (evenals op het eind van de rococo-eeuw) heel die beminnenswaardige zachtheid moest ondergaan in moord en brand, waarom de mensen dit lijdelijk en roekeloos konden laten verdwijnen en geschieden.
Nadat Walter voor honderd mark per maand zich een poos geoefend heeft in Keulen trekt hij zonder bepaalde bedoelingen naar Hamburg, en daar ontmoet hij het genie, de poëzie en het geluk in een andere gedaante. Hier is Mahler met wie hij werken gaat en die hij musiceren ziet. Welk een fortuin en welk een school voor een gemoed dat ontvankelijk was voor enthousiasme, en bezield door een ideaal, dat men vandaag nauwelijks nog durft noemen, maar dat toenmaals schoonheid heette! Menigeen zonder twijfel heeft gearbeid met Mahler en niet veel van hem geleerd. Het buitengewone van Walter is dat hij Mahler intuïtief voelt, vermoedt, gelooft en begrijpt. Hij weet het niet, maar hij is afgestemd op dezelfde golflengte. Hij wordt naar Mahler getrokken als door een magneet. Mahler is de klank die in hem echoot. Later, als Mahler naar Wenen verhuist en Walter naar Presburg, reist hij op en neer om niets van het scheppend geluid te missen dat hij niet ontberen kan. Het mag gelden als het merk zijner persoonlijkheid en als een eer, dat hij die bron bespeurd heeft. Wanneer Mahler sterft in 1911, wordt hij terecht zijn erfgenaam en voortzetter. Te München geeft Walter de eerste opvoeringen van Das Lied von der Erde en de Negende, waarvan het horen aan Mahler zelf niet vergund was.
Tussen die data van Hamburg en de successie van een groot man ligt Walters hele ontwikkelingsgang, zijn graduele opstijging tot de vermaardheid en roem, en ook de langzame ontaarding van het Duitse volk. Hij bemerkte deze verbastering niet, en in 1914, hoewel onthutst, gelijk hij zegt, door de aanval op België en het ‘vodje papier’ van Bethmann-Hollweg, bleef hij het land, waar hij geboren werd en wortelde, getrouw. Hoe zou hij die verbastering ontwaard hebben? Hij verkeerde slechts met de goede, welgezinde geesten. Met Hugo von Hofmannsthal, met Max Reinhardt, Arthur Schnitzler, Thomas Mann. Met Siegfried Lipiner, die op zeventienjarige leeftijd een meesterwerk schreef, (Der entfesselte Prometheus) dat door Nietzsche geprezen werd als de volkomenste uitdrukking zijner eigen dromen. Hij verkeerde met vele andere sympathieke figuren, van wie hij rake, knappe silhouetten tekent. Maar de Duitser merkte toen alleen dat er in Frankrijk een Dreyfus-affaire woedde. Men merkte niet, dat ondanks de geweldige anti-semietische pamflettist Edouard Drumont, de Dreyfusisten (en de anti-militaristen) te Parijs en in het Franse gouvernement zegevierden. Men merkte niet of nauwelijks, dat een anti-semiet (Lueger) burgemeester was geworden van Wenen en dat de jodenhaters in Oostenrijk, waar de jonge Hitler reeds rondscharrelde, een besmettingshaard vormden, die zich bliksemsnel zou uitbreiden over gans Germanië, omdat de Duitsers zelf van lieverlede gerijpt waren voor alle barbaarsheden. Bijna niemand nog zou die enorme en gevaarlijke broedplaats der vergiftigste infectie gewaarworden na de afgrijselijk duur gekochte overwinning van 1918, bijna niemand had oren om te horen en ogen om te zien toen Rathenau werd neergeschoten en tot vandaag toe celebreert Walter de politicus Stresemann, hoewel deze diplomaat gedenkschriften naliet welke ogen en oren hadden kunnen openen.
Over al deze zaken en nog een menigte andere geeft de dirigent zijn opinie, want hij zit naast staatslieden aan banketten of aan intieme tafels. En omdat Walters dwalingen meermalen gewichtiger zijn dan wanneer hij het zesde gebod van de decaloog blijkt te verwarren met het vijfde (op blz. 190 der Duitse uitgave) kan men sommige niet laten passeren zonder enige verwondering en protest. Als hij b.v. zegt, om in 't verkort het duurzame van de scheppende kunstenaar te stellen tegenover het schijnbaar ijdele gedraai der wereldse historie: ‘Napoleon is dood - maar Beethoven leeft’, dan vergist hij zich. Ik denk onvermijdelijk aan verscheidene geschriften van Napoleon, welke gerekend worden tot het mooiste Franse proza, zijn liefdesbrieven, zijn graf onder de koepel der Invalides, de Arc de Triomphe, om niet te spreken van zijn Code, zijn krijgskunde, die Foch nog inspireerde. Wanneer Walter het begin van Beethovens Negende karakteriseert als ‘düstere Vernichtungsstimmung’ dan vergist hij zich. Want Beethoven schildert daar met klank geen vernietiging, maar integendeel een ongeborenheid en stilte, waaruit alles gaat ontstaan, met alle vreugde ener nieuwe geboorte, en enkel in deze opvatting kan die symphonie als muziek en als gedachte een redelijke betekenis en zin hebben. Zulke onwerkelijkheden blijven uitzondering in de beschouwingen van Walter. Maar zo komen de averechtse ideeën op de wereld en proberen er zich vast te haken.
Onder de pittoreske episoden waarvan het boek krioelt, heeft het breedvoerig verhaal van Walters verjaging, eerst uit Leipzig, daarna uit Berlijn, mij bijzonder geboeid. De nazi's verbieden hem niet om een concert te geven, maar verwittigen hem dat alles in de zaal kort en klein zal worden geslagen. Omdat iedereen sinds tien jaar op de terugtocht is durft niemand dit risico aan. Op het laatste moment echter wensen de overheden dat de uitvoering doorgaat, doch onder een andere dirigent. En of gij gemakkelijk of moeilijk raadt wie zich gedienstig genoeg toont om Walter te vervangen, het is Richard Strauss. De smadelijk verjaagde kunstenaar, die hier tijdens het Metamorphosen-incident Strauss verdedigd heeft, typeerde in 1945 diens gedrag met deze uitmuntende woorden: ‘Der Komponist des “Heldenlebens” erklärte sich tatsächlich bereit, anstatt des gewaltsam entfernten Kollegen zu dirigieren und erwarb sich damit eine besondere Beliebtheit in den oberen Rängen des Nazitums.’
Bij alle waardering echter voor de talrijke anecdoten, en notities over personen, steden, landschappen en zeden, die altijd eenvoudig zijn opgeschreven, had ik toch wel gaarne nu en dan ook een meer dan globale kenschetsing gelezen van de honderden composities welke iemand als Walter gedirigeerd heeft of zich herinnerde van vakgenoten. En zonder spijt had ik hiervoor menig te eentonig relaas van gereis en getrek, van theaters of zalen, geruild. Het zou verbazend nuttig kunnen zijn wanneer een der heersers, die aan het hoofd staan van een orkest, dat de meest ingewikkelde machine is tot het verwekken van zekere beroeringen, had willen besluiten om een oplettende analyse te maken van de factoren welke in werking treden bij hem zelf, bij de instrumentalisten, bij het publiek, en waarvan het zichtbaarste resultaat is dat dirigenten alle suggesties van voormalige solisten en hun hypnotiserende effecten verre overtroeven.
Maar van een uitwijking naar deze andere zijde der muziek, die gelijk de achterkant der maan onbekend blijft, van een poging om het reële contact met een oneindigheid te verklaren, welke iedere grote muziek verwezenlijkt, is in deze memoires ternauwernood een aanduiding. Wij moeten bescheiden zijn met onze verlangens tegenover zulke verheven en vereerde bemiddelaars tussen de componist en zijn hoorders. Pas in 1928, bekent Walter, ontdekt hij Bruckner, van wie Evert Cornelis en ik twintig jaar vroeger, als wij in de nacht samen huiswaarts gingen na een bijeenkomst op het atelier van Leo Gestel of Piet van der Hem, reeds vervuld waren en opgetogen. Niemand verwondere zich dat in de autobiografie van Walter niet de nietigste vermelding te bespeuren is der hedendaagse muziek. Behalve Schönberg, van wie hij begrijpelijkerwijze niet houdt, wordt geen enkele harer vertegenwoordigers, noch Strawinsky, noch Bartok, Hindemith, Honegger of Milhaud ook maar bij name genoemd. Ze bestaan nog niet voor Walter, die van de muziek slechts een enkele zijde gekend heeft. Er kan méér verwacht worden van doorluchtige vertolkers, die zich zogenaamd ‘wijden’ aan de meesters. Maar laten wij niet te veel betreuren wat hun ontbreekt, zolang zij kunnen geven wat zij hebben.