Dood van Bernanos
Tot stomme verbazing van allen die meenden ‘dat in lijden lering woont’, zoals Aeschylus zei, was de eerste wereldoorlog geeindigd en voortgezet met een reusachtig carnaval en een algemeen bacchanaal. Enorme mensenmenigten in iedere streek van de aarde deden als verdwaasden, en het zonderlingste was, dat zij het zelf niet merkten, maar zich voor zeer vernuftig hielden. Zij dansten van de morgen tot ver in de nacht en wanneer zij hun schommeling van vrolijke maniakken even onderbraken, was het om te gokken in een lading hout te Dantzig, of in een andere koopwaar, die niemand ooit gezien had. Men danste zelfs te midden der beenderen van de loopgraven, waar de knoken nog lagen te bleken tussen kapot wapentuig, en hele vrachten toeristen uit alle oorden der wereld trokken daarheen als naar een kermis. Elke avond vlamde de Eiffeltoren op met honderdduizend lampen. Het dolle feest was onbeschrijfbaar. Het werd tot nu toe niet beschreven en wacht zijn romancier. Ook Jules Romains in Les Hommes de bonne Volonté, Lacretelle in Le Pour et le Contre, en nog een aantal anderen, konden maar enkele episoden registreren van een fantastisch gekkenhuis, dat herinnerde aan sommige epidemieën uit de middeleeuwen, wanneer jong en oud de teugels vierden op een kerkhof.
In 1926, onder het geraas en gerinkel dezer universele orgie, verscheen plotseling, als het rode spook op dat bal ener griezelige novelle van Poe, Georges Bernanos met zijn eerste boek: ‘Sous le soleil de Satan’. Bernanos was ontdekt door Jacques Maritain, pas nog ambassadeur der Franse Republiek bij het Vaticaan, een bekeerling (hij stamde uit het oude volk) en petekind van Léon Bloy, de sombere boeteprediker, die een kwart eeuw lang een godvergetend mensdom gedreigd had met de straffen des hemels, die door de oorlog de vervulling zag zijner profetieën, en die verlaten stierf bij het slot der verschrikkelijke slachting van Verdun, menend ‘dat in lijden lering woont’.
Toen Bernanos ontdekt werd en onmiddellijk gelanceerd met steun der ultra-reactionnaire Action Française, had hij reeds de leeftijd bereikt van acht en dertig jaar, en oefende hij het ambt uit van agent ener verzekeringsmaatschappij te Bar-le-Duc, niet zo ver van Domrémy, waar Jeanne d'Arc was opgestaan, die hij zou beschrijven (veel schrijnender dan Claudel) onder de titel: Jeanne, afvallige en heilige. Tout est dans tout, zoals de Fransen zeggen. Hij had in de aderen een pint bloed van de boeren der Vogezen; hij kreeg reeds een pint Spaans bloed; een zijner voorzaten was gegaan tot San-Domingo op Haïti, gesticht door ordebroeders van Sint Dominicus, een der oprichters van de Inquisitie, wiens leven hij eveneens verhaalde. Tout est dans tout. Het heeft zelfs iets symbolisch, dat Bernanos, de felle hater en felle minnaar, die kon lachen en toornen gelijk de Zeus van Homerus, braaf bij de assuranties werkte, alvorens langs de horizon van 1926 de letters te tekenen en de waarschuwende woorden, welke brandend op de wanden glansden der zaal waar Balthasar zijn feesten gaf.
De Satan van Bernanos maakte sensatie en school. Sinds Le Diable boiteux van Le Sage en de Asmodée, die de daken der huizen oplicht om satyrisch te kijken wat er in zit, was de Duivel genegeerd door de Franse literatuur. Hij zakte langzaam af tot de rang van boeman waarmee men voor de grap nog lastige kinderen dreigt. Het opzienbarende van Sous le soleil de Satan was niet alleen dat een onbekend auteur, beschikkend over bliksemende beelden en knetterende rhythmen, aan de Duivel geloofde als aan een feit, niet minder evident dan het Casino de Paris en Josephine Baker, maar dat hij hem schilderde met een overtuiging en met een werkelijkheid, waardoor hij geloofbaar werd. Van die tijd af behoorde de Duivel wederom tot de actualiteit en tot de archetypen van het denken.
Het is geen kleinigheid om een rumoerige jachtende tijd de visie op te leggen, welke kleur en geur der dingen wijzigt, en hierin slaagde Bernanos. Maar geen enkele duivel heeft hij bezworen. Het gelukte hem niet om zijn tijdgenoten even intiem en intens tot bewustwording te brengen van het gewijde, het goddelijke element, waarin de menselijke natuur wellicht physiologisch wortelt, gelijk sommige biologen vermoeden zoals Carrel, dat wij waarschijnlijk nauwelijks kunnen derven zonder schade, en dat het moeilijkst te verenigen valt met de incidenten van het moderne bestaan. In ‘Le Journal d'un Curé de Campagne’, het enige zijner boeken, dat meer lezers vond dan ‘Onder de zon van Satan’, toonde Bernanos met welke kracht hij ook een helderder vuur kon zoeken. Hij heeft het niet bereikt en ‘Monsieur Ouine’, zijn laatste roman, geschreven na de tweede wereld-oorlog, verdwaalde en verwilderde tot een demonische, smokerige, koortsige bezetenheid, die, voor mij ten minste, verstikkend en verwarrend is. Toch voorspelde Bernanos kort voor zijn sterven nog ‘een revolutie, de grootste revolutie van alle geschiedenissen, een revolutie waarvan al de vorige slechts flauwe en onherkenbare afbeeldingen zouden zijn, de revolutie van de mens, die geschapen werd naar de gelijkenis van God, tegen een materie welke hem geniepig van eeuw tot eeuw meer en meer onderdrukt, terwijl hij waant haar te bedwingen.’ Bernanos was er van overtuigd, dat deze radicale omwenteling, hernieuwde oriëntering, haar hoofd en haar hart zou hebben in Frankrijk.
Een man die dergelijke dromen concipieert en eerlijk, moedig naar hun verwezenlijking streeft, bezit in zich een principe van grootheid. Doch de biografen, die Bernanos nu gaan onderzoeken, zullen moeite hebben om het leven dat hij volbracht, te reconstrueren rondom die kern zijner gedachte en het te herleiden tot de oorspronkelijke eenheid. Hij bestond uit contradicties.
Hij, die ‘De grote schrik der weldenkenden’ schreef, kon het zwaarste deel van de ballast, welke hij uit vroegere tijden met zich sleepte, nooit geheel van zich afwerpen, en het evenwicht verkrijgen boven de woeling, waar men rustig vaart.
Hij stierf, helaas, zonder de synthese gevonden te hebben tussen verleden en toekomst, zonder tot een juist begrip geraakt te zijn van wat uit het verleden behouden moet blijven, van wat voor de toekomst aanvaard moet worden. Hij was echter een der weinigen, zowel bij rechts als bij links, die de overgang van gisteren naar morgen te goeder trouw en hartstochtelijk gezocht heeft.