Muziek-centrum Rotterdam
Het is na zorgvuldig overleg, en niet zonder spijt, dat zij, wier keuze had kunnen gebieden, het beeld van Diepenbrock, in opdracht onzer regering gemaakt door John Rädecker, lieten vertrekken naar Rotterdam, waar het kunstwerk een voorlopige plaats kreeg in het Museum Boymans. Om later, wanneer de geteisterde Maas-stad een concertzaal herbouwd zal hebben, daar melodie en gedachte te symboliseren in steen.
Dat besluit viel niet gemakkelijk te nemen, want Diepenbrock was in hart en nieren Amsterdammer, heeft Amsterdam bezongen, en zijn portret werd gebeiteld te Amsterdam. Al wil men de verenigde staten van Europa, van de wereld stichten, ieder heeft niettemin in zijn onderbewuste nog dezelfde reflex welke eertijds Sparta deed wedijveren met Athene, Florence met Pisa, Parijs met Wenen; en het is noodzakelijk voor de bloei der geesten dat een onderlinge mededinging naar het voortreffelijkste steeds wordt voortgezet. Er zijn nooit te veel meesterwerken in een stad om haar magnetisch stralend te maken naar alle richtingen, en wij zagen de getuigenis welke Rädecker gaf van een componist, die gelijk Rembrandt en Vondel de quintessens van Amsterdam gegrepen en bestendigd heeft in een muziek, waarvan de zang nergens dan hier kon ontstaan, niet gaarne onze muren verlaten. Wij geloven ook dat Diepenbrock zelf, wanneer iemand hem had durven voorzeggen, dat de eerste officiële onthulling ener beeltenis, ontworpen om de vijf en twintigste jaardag te gedenken van zijn sterven, te verwachten was in Rotterdam, zulk een voorspelling met grote verbazing en met een ironische glimp in zijn ogen zou hebben aangehoord.
Maar sinds een kwart eeuw ongeveer heeft de werkelijke pool van het Nederlandse muziek-leven zich geleidelijk en bijna onmerkbaar verplaatst. In dit korte tijdsbestek is Amsterdam, dat van oudsher de muzikale levensstromingen georiënteerd had, louter façade geworden, en decor ener handeling die elders gebeurde of waarvan de leiders zich elders bevonden. Het is niet enkel toeval, dat de man aan wiens enthousiasme en volharding wij misschien danken dat naam en oeuvre van Diepenbrock overleefden, en niet gelijk zoveel vroegere namen onbeduidende illusoire letters werden, een Rotterdammer is van geboorte. Aan prof. dr. Eduard Reeser zijn wij deze bevestiging verschuldigd. En als ik zeg ‘misschien’, dan doe ik dit slechts om uit te drukken, dat Diepenbrock's muziek integrale waarden bevatte, welke onvermijdelijk een bewonderaar, een vereerder te voorschijn moesten roepen, als 't ware automatisch. Het is ook geen toeval, dat Willem Pijper, zo gehecht aan Amsterdam, en die, met een beetje billijke waardering, met een beetje eerlijkheid, directeur had kunnen, had moeten worden van het Amsterdams Conservatorium, geroepen werd om te verhuizen naar Rotterdam, en er te blijven.
Terwijl hier, in de hoofdstad van Nederland, achter een brillante maar bedrieglijke schijn, het ganse muzikale leven stagneerde onder het egocentrische gezag van Willem Mengelberg, gebeurde het dat te Rotterdam een aantal musici, genoopt door hun ingeboren kunstenaarschap, te ontsnappen wensten aan het tijdelijk en lucratief amusementsbedrijf, en gezamenlijk besloten tot de oprichting van het Rotterdams Philharmonisch Orchest. Het gebeurde, dat deze merkwaardige musici, na een normale periode van zoeken en tasten, een dirigent ontdekten, die, zonder dat zij het expres bedoelden, tegelijk de antipode en in menig opzicht (als instrumentaal organiseerder, als ‘professeur d'énergie’, en zelfs als dictator) de gelijkwaardige bleek van Willem Mengelberg. Dit wonder was er zonder dat iemand wellicht het hoopte of vermoedde.
Het Rotterdamsch Philharmonisch Orchest stelde zich onder leiding van Eduard Flipse.
Vanaf deze datum is de attractieve pool der Hollandse muziek gewijzigd en verliest Amsterdam zijn rang. Men kan dat betreuren, maar het valt niet te loochenen. Onze componisten vonden, en vinden nog, een toevlucht en een redding in Rotterdam. Zij ontmoeten daar een dirigent bij wie zij niet behoeven te bedelen, die geen serviele adoratie niet maanden of jaren van hen eist, bij wie ze lang te antichambreren hebben en te wachten op een beurt - die zelden komt, omdat de baas geen tijd heeft, of geen lust, of andere motieven, om een componist te ringeloren. Zij ontmoeten daar een dirigent die een werk, als het bij hemelse genade een enkele maal is uitgevoerd, niet in een kast stopt, blij er van af te zijn, en het hoogstens weer voor den dag haalt, nadat de auteur ter ziele ging, behalve wanneer een gunsteling of een knecht het geschreven had. Zij ontmoetten daar een dirigent die niet gevangen zat in een muzikale stijl, die niet verslaafd raakte aan het goedkope succes van het courante internationale répertoire. Zij ontmoetten daar ook hoorders wier natuurlijke intelligentie en sensiviteit niet stationnair gebleven waren op de deun van stereotiepe programma's, maar die een spontaan en instinctief contact behielden met de toon en met het rhythme hunner eeuw. In Rotterdam had Pijper niet eerst te sterven om zijn Derde Symphonie uitgevoerd, gepropageerd en beapplaudiseerd te zien als een compositie die begrepen en bewonderd werd.
Deze functie van redder en beschermer der Nederlandse muziek verrichtte Eduard Flipse zonder op verre na te kunnen beschikken over dezelfde financiële steunmiddelen als de Amsterdamse Concert-instelling, en zonder dat iemand ooit aan het Rotterdamsch Philharmonisch Orchest de prachtige titel toekende van ‘nationaal cultuur-monument’. Hij en het instrumentaal ensemble dat hij geleid heeft sinds 1930, zijn dat nochtans geweest. En na de dood van Evert Cornelis, waarmee Flipse's debuut te Rotterdam ongeveer samenviel, waren zij het enige muziek-instituut in Holland dat met recht op die hoge titel mocht bogen. Want de woorden moeten niet enkel een klank hebben doch ook een zin. De orchesten, met al hun roem, verdwijnen. Maar niet de verdienstelijke werken, die zij verwekt, beschermd en verdedigd hebben. Het is de zaak van Amsterdam om aan een luisterrijk praedicaat, waarop het eermaals aanspraken kon doen gelden, wederom waarlijk inhoud te verlenen.
Het was dus billijk en in ruime mate symbolisch, dat Rotterdam de eerste duurzame beeltenis ontving van de eerste Nederlandse componist, die na Sweelinck een essentiële, een compositionele factor is geweest in de geschiedenis der muziek. En dit zijn geen woorden zonder zin. Ieder heeft de totale feitelijkheid hunner betekenis kunnen constateren gedurende de uitvoering van de ‘Lydische Nacht’, compositie geschreven in 1913, welke op het programma stond van Vrijdag 18 Juni, waarmee het Rotterdams Philharmonisch Orchest zijn dertigjarig jubileum vierde.
Het bleek zuiver onrecht en onverstand, een puur en onbegrijpelijk schandaal, dat een dergelijke muziek, waarvan nu nog elke noot geldig is, elke expressie modern, actueel, direct menselijk en aangrijpend, de gehele realisering tot in de geringste details technisch volmaakt, het bleek onverklaarbare en revolterende zotternij, dat zulk een werk van de sereenste en hartstochtelijkste schoonheid, slechts eenmaal sinds de dood van Diepenbrock, en voor het laatst in 1928 te Utrecht (door Evert Cornelis) heeft mogen klinken, zijn deugd en rijkdom van innerlijke vervoeringen en zekerheden heeft kunnen mededelen aan de mensen. Niemand sinds al die jaren heeft zich er om bekommerd.
Hoe lang zouden wij zonder dit initiatief van Eduard Flipse nog hebben moeten wachten op deze herrijzenis van een voorbeeld, van een aansporing, en van een verwijzing naar de edelste doeleinden der muziek, waarnaast al het kwansuis moderne van de vertoningen der I.S.C.M. kinderlijke humbug wordt?
Men zal zeggen dat er gedurende die jaren geen zanger was in Holland om de tekst van Lydische Nacht zo meesterlijk te declameren en te zingen als Laurens Bogtman het deed. Ik geloof niets daarvan. Wanneer er een wekker is van energie, en van vertrouwen in een werk, dan zijn er ook vertolkers. Zonder het begrip van Flipse zou Bogtman vergeefs geweest zijn en de intrinsieke waarde van Lydische Nacht ongekend, uitgezonderd voor enkele intuïtieve verstaanders.
Het zou mij wel goed lijken, en inderdaad niet te vroeg komen, wanneer al degenen, die commentaren schrijven en redevoeringen uitspreken over Diepenbrock (niemand uitgezonderd), na dit concert in de Rotterdamse Koninginnekerk (waar de acoustiek elk detail helder onderstreept) niet meer twijfelden, door de armelijke minderwaardigheidscomplexen welke zij hebben, aan het technische vermogen van een componist, wiens persoonlijkheid, zeer objectief beschouwd, elke vergelijking met tijdgenoten doorstaat, en wiens muziek tot nu toe nog, al was hij Nederlander, de waarde heeft van een les, van een wegwijzer naar de toekomst.