Heden en toekomst der muziek
De zalen waren tjokvol en in de lange applaudissementen hoorde men het snelle, roffelende rhythme, gelijk plassende regen, dat de echtheid bewijst en de noodzakelijkheid van zo'n naïeve reflex als handgeklap is na een aesthetische ontroering. Met reden uitte Edward Clark, de president der I.S.F.C.M., zijn voldoening over de kracht waarmee Nederland en Amsterdam, weerstand hadden geboden aan de ondernemingen van een ‘cruel enemy’, die oude geestelijke vrijheden poogde te vernietigen. Deze woorden, gesproken tijdens de receptie in het Stedelijk Museum, waar de gemeenteraad de musici der wereld begroette, gaven de volle betekenis aan het klaterende enthousiasme, dat bij de opening van het festival Sem Dresden op het podium geroepen had na de uitvoering van zijn tweede viool-concert. Zij waren ook de juiste echo op de toespraak van wethouder De Roos, die de vertegenwoordigers ener onafhankelijke toonkunst verwelkomde met een treffende herdenking van Willem Pijper. Het zal waarschijnlijk velen der muzikale pelgrims na deze redevoering verwonderd hebben te bemerken, dat Pijper in het programma nog niet vermeld staat onder de ere-leden der International Society, tot welker oprichting hij bijdroeg.
Zo triomfeerde door dit feestelijke begin een moderne muziek over de ganse linie. Een soort van klank, die een halve eeuw geleden totaal onbekend was, en, zonder dat iemand er om vroeg, ontstond in enkele geïsoleerde hoofden, verspreid over Europa, die niet het flauwste contact met elkaar hadden, die elkaar begrepen zonder elkaar ooit gezien te hebben, die ieder schijnbaar voor zich alleen werkten en bijna hopeloos worstelden met de tegenstand van een weerbarstige sonore materie en van de onwillige of onwennige oren der tijdgenoten, deze soort van nieuwe klank, van nieuwe gemoedstrilling waaruit hij geboren werd, van nieuwe gemoedsaandoeningen, welke hij wekte, deze geheel onverwachte, ongevraagde wijze van voelen en wijze van klinken plantte zich voort over de aarde en vond alom wederklank. Vergelijkbaar met een eeuwenheugende boom had de muziek in haar hoogste top nog jonge takken geschoten, die bladerden, bloeiden en vruchten brachten. Omdat sinds tijden dit bloesemende verschijnsel werd waargenomen, leek het natuurlijk en verbaasde het nauwelijks toen het eenmaal aanvaard was. Het kwam als met de regelmaat der perioden van maan en zon. Dat phenomeen van herbloei zou stellig terugkeren. Niemand bekommerde zich hierom, want zover de herinnering reikte, ging dat vanzelf.
Maar wat moet daarover denken wie met enige aandacht de biographische gegevens nagaat der een-en-twintig componisten van wie een uiting vertolkt zal worden op dit festival van het Internationale Genootschap voor hedendaagse muziek? Slechts een, slechts een enkele der een-en-twintig representatieve verklankers van ons tijdsbestek en van ons voelen, is jonger dan vijf-en-dertig jaar, en alle zijn, wat men noemt gearriveerd, gevestigd in achtenswaardige, soliede posities, bezitters van een zekere faam. En zonder twijfel weten wij, dat de jaren die een auteur telt, relatief zijn en geen werkelijke, betrouwbare maat verschaffen voor zijn betekenis. Op de leeftijd van vijf-en-dertig hadden Mozart, Schubert en enkele anderen hun arbeid reeds voleindigd. Op dezelfde leeftijd moesten Wagner, Bruckner, Franck en Verdi nog beginnen met de openbaring hunner essentiële persoonlijkheid. Zij zijn echter de zeldzame uitzonderingen op een algemene regel. Ver onder deze grens van vijf-en-dertig jaar hebben talrijke meesters de normale groei der kunst voortgezet door werk dat vermaard werd en nog niet verging.
Is er dan geen jonge generatie? Is er vandaag niemand, die de herbloei van omstreeks 1900 niet beschouwt als een einde en afsluiting, maar die uit de toen geformuleerde of geschetste idealen en principen de consequenties wil trekken? Is er niemand meer, die niet slechts het bereikte bestendigd wenst te zien, doch die ook de verschillende mogelijkheden van het nog bereikbare als doel koos? Is er nergens iemand die, gelijk altijd voorheen, wederbegint en de moeilijkheden trotseert, de risico's waagt van een herbegin, een vervolg der altijd groeiende en evoluerende muziek? Of vergat, verloochende de International Society de redenen en oorzaken harer eigen oprichting?
Hoewel de vraag zonder antwoord blijft, moet zij gesteld worden. Want wij hebben niet enkel te letten op gisteren en vandaag, maar nog meer op morgen, en al bleken de een-en-twintig gespeelde auteurs tot ieders tevredenheid het moment van heden te vertegenwoordigen, de complete afwezigheid ener aankomende jeugd (zelfs door de oorlog onverklaarbaar), zou niettemin duiden op een hiaat, op een gevaarlijke onderbreking der continuïteit. Een genootschap, dat jaarlijkse concerten inricht van namen, die men overal horen kan door de radio, maar dat de geringste ontdekkingstocht schuwt, heeft eigenlijk weinig zin nog.
Ook de opvoering van L'Heure espagnole in het kader der International Society, ofschoon zij een enorm succes was, moet gerekend worden onder de bedrijvigheid van conservatieve museum-kunst. Ravel componeerde deze grappige pochade in 1906, de tijd zijner Histoires naturelles, en hij deed het met een ongeëvenaard vernuft. Zoals in die sardonische dierenfabeltjes van de bitter-zoete Jules Renard de pauw, de kalkoen, de zwaan, de ijsvogel geacht worden een menselijke situatie te verbeelden, welke de schrijver met koude ironie registreert, zo fingeren de personnages van L'Heure espagnole (de horlogemaker, zijn vrouw, de dichter, de bankier en de karrevoerder) een aantal nuances van sentiment dat zij zouden kunnen hebben, doch dat door de kluchtigheid van hun geval en de stalen gezichten waarmee zij met elkaar sollen, uitdraait op voortdurende parodie. Veertig jaar geleden, terwijl iedereen symbolistisch was, en esoterisch, en exoterisch, en poëtisch, en mystiek, en vergenoegd of zalig-ongelukkig van opstaan tot slapen-gaan, protesteerde L'Heure espagnole op de amusantste en spitsvondigste manier tegen dat mode-gezwijmel. Wij kunnen vandaag retrospectief lachen om die sarcastische nabootsing van gebruikelijke sentimentaliteiten. Een thema van Boccaccio trouwens blijft altijd aardig. Wij zien nog gaarne de elegische dichter en de groteske bankier wegdragen in een staande klok, en de mannetjesputter, die hen op zijn schouder neemt, het vrouwtje veroveren naar wier gunst zij dingen. Waarom zouden wij niet? Maar de Histoires naturelles en L'Heure espagnole hebben sinds veertig jaar zoveel fictie van gevoel en ironisering van gevoel teweeggebracht, dat wij, na de ervaringen van twee wereldoorlogen, daarvan een beetje zat zijn en wel eens een oprecht en echt mens zouden willen ontmoeten in de kunstenaarsverbeelding van het leven.
Al kon echter het amusement van L'Heure espagnole niet meer actueel aandoen, de opvoering stelde de Nederlandse Opera in de gelegenheid om te vertonen dat zij bij machte is een uiterst lastige taak uitmuntend te vervullen. Nicolaas Wijnberg had voor de horlogemakerswinkel een menigte machinerieën geconcipieerd, die meestal tegen de wetten zondigen van de slinger, maar die goed functionneren en bezichtigingswaard zijn. De rol van Concepcion, het vrouwtje, dat zich per slot laat ‘opwinden’ door de muilezeldrijver (alias karrevoerder), is bijna onmogelijk, omdat er nauwelijks een rudiment van psychologie in te bespeuren valt. Maar hoewel niet scenisch, vocaal tenminste werd zij zeer goed vertolkt door Lidy van der Veen. De dichter Gonzalve is tot aan het adorabele gemimeerd, gezongen en gecostumeerd door Frans Vroons. Men betreurde slechts dat men aan de effusies van zulk een engelachtige verschijning niet geloven mocht. De Ramiro van Theo Baylé (die met de klokken sjouwt) benaderde als stem en als actie de perfecte werkelijkheid, voor zover men hier ‘met een beetje Spaans er omheen’ inderdaad reëel kan lijken. De bankier van Gerard Groot was als zanger en speler boeiend in het burleske, en de horlogemaker Torquemada is door Jan Voogt getypeerd met de praktische pietepeuterigheid welke deze inschikkelijke echtgenoot voegt. Ik zou Van der Vies alleen willen raden hem een koffertje te geven dat past bij de barokke stijl, en niet zo'n valiesje waarmee men heden naar Zaandam of elders reist. Hulde natuurlijk aan Nicolaas Wijnberg voor de harmoniërende polychromie van zijn aankleding en décor. Wat Pierre Monteux met een minimum van gebaar haalde uit het orchest, was bijna niet gelooflijk, want ieder instrument scheen getransformeerd en deze toverij geschiedde onzichtbaar. Hier kon men bewonderen wat met elk welgezind materiaal de zorgvuldige technicus vermag.
Een succes. Een triomf. Ja. Het is enkel maar jammer, bij een festival van hedendaagse muziek, dat met die triomf een bijna reeds legendair verleden gevierd werd.