Geheimtaal van het genie
Het was een ontdekking en zij kwam onverwacht, zelfs ongelegen: Pierre Monteux, aan het hoofd van het Concertgebouw-orkest, gaf de finale der Symphonie fantastique van Berlioz in een visie en in een tumult van wereldondergang, die geheel overeenstemmen met de recente herinneringen en met de duistere, onbewuste voorgevoelens van de hedendaagse mens.
Ik hield dat voor onmogelijk; of beter gezegd: ik had er nooit aan gedacht dat die finale tot dergelijke afmetingen vergroot kon worden en dat bij zulk een projectie in het exorbitante de vorm nog zou beantwoorden aan de nieuwe inhoud.
Zoals men weet dateert de Symphonie fantastique van 1830. Haar ondertitel luidt: ‘episode uit het leven van een kunstenaar’. Het verhaal dat de componist behandelde in muziek, is een kleine, tamelijk banale persoonlijke historie, welke met elementaire verbeelding en grove middelen wordt uitgedijd tot een theatrale, romantische tragedie. Een jong artiest, die Berlioz zelf was, raakt verliefd op een actrice, wier verschijning zich in zijn geest vasthaakt als een idee fixe. Hij ontmoet haar op een bal. Hij mijmert over haar in een pastoraal landschap. Hij waant zich bedrogen en verraden. Ontredderd door wanhoop neemt hij een dosis opium om zich te vergiftigen. Hij sterft niet, maar krijgt hallucinaties en droomt, dat hij tussen soldaten naar de guillotine geleid wordt, waar zijn hoofd valt. In een nachtmerrie ziet hij zich ook te midden van een heksen-sabbath, en hervindt er zijn geliefde, die op een bezem ronddanst onder grinnikende en rinkelende geraamten.
Dat is het onderwerp. Een ware drie-stuiversroman uit de tijd onzer byroniaans getinte overgrootmoeders. Daar de Symphonie fantastique buitengewone, fascinerende eigenschappen bezit, verricht de tegenwoordige hoorder de mentale operatie, welke nodig is om het drakerig litteraire gegeven te ignoreren. Men schrapt het. Men vergeet het.
Men doet dit des te liever, omdat niemand ooit precies heeft kunnen uitmaken in hoeverre de vlammende, smokerige, vulcanische hartstochten van Berlioz echt en doorleefd waren, in hoeverre hij gehouden moet worden voor een simulant, die het practisch vond om een symphonie, welke op zichzelf verwonderlijk genoeg klonk, aan te bieden onder de etiquetten van de mode, en met de opgeschroefde bewoordingen zijner dagen. Want door de geduldige en ontnuchterende nasporingen van biographen als Adolphe Boschot weten wij heden nauwkeurig hoe het zonderlinge en extravagante werk ontstond. Het is niet gestold uit vloeiende lava. Het is niet organisch gegroeid. Het sproot niet voor uit een enkele overweldigende drift van inspiratie, gelijk Berlioz fictief voorstelde. Het is daarentegen koelbloedig berekend samengeflanst uit een aantal geïsoleerde invallen, welke hij uit vroegere jaren bewaard had, beginnend toen hij nog een kind was, en die hij klakkeloos groepeerde tot een opzienbarende geschiedenis. Wegens deze onthullingen verloor de Symphonie fantastique alles van haar geloofwaardigheid, en veel van de hypnotische macht welke zij gedurende lange tijd had uitgeoefend. Zij werd voor de musici een curiositeit. Zij bleef de oorsprong der ganse moderne muziek. Een geniale, hier en daar verbazende of ontroerende machinatie. Doch nauwelijks meer.
Onder de uitvoering van Pierre Monteux heb ik voor 't eerst weer begrepen dat deze opvattingen provisorisch zijn, kortzichtig en onvolledig. Hij bewees dat een authentiek genie (wat Berlioz ongetwijfeld was) altijd arbeidt als echo ener andere stem, en in de lijn ener verborgen gedachte, hoe zoekend, aarzelend, knutselend, hoe betrekkelijk menselijk dat waarachtige genie bij zijn arbeid ook moge te werk gaan. Door de lezing, door de interpretatie, welke Monteux ons voorlegde van de finale, van die melodramatische spullebaasachtige heksen-sabbath, toonde de dirigent zich ontegenzeglijk overtuigd dat de particuliere bevindingen van Berlioz, onhandig uitgebeeld in een dwaas scenario, zich niet slechts hadden afgespeeld in een enkel hoofd, in een eenzaam hart, maar dat zij op een universeel plan symbool en voorafspiegeling waren van een algemeen menselijk gebeuren.
De waarnemingen welke ruim een eeuw geleden uit het binnenste voelen en denken van Berlioz naar zijn hersenschors rezen en er een zenuw-energie tot werking brachten die zich omzette in ongekende klanken, besloegen een wijd vak der toekomst. Hij had daarin reeds vooruitgekeken gedurende verscheidene perioden van zijn leven, als knaap, als jonge man, als beginnend componist, en telkens toepasselijke figuren gezocht om zijn zeldzame impressies te verwerkelijken. Geen dezer figuren, welke hij koos uit de literatuur van zijn tijd, was adaequaat. Allen waren te begrensd, te gebonden aan een plaats, een datum, een stijl. Maar de dwingende innerlijke impuls die hem dreef om een gestalte te zoeken voor zijn ongehoorde sensatie, was onafgebroken dezelfde gebleven, gelijk van aard en gelijk van werking. Zij joeg hem naar een uiteengerukte wereld, die nog nergens bestond, een wereld vol grijnzend en grimmig rumoer en misbaar, een wereld waar alle idealen verguisd, geparodieerd, gepersifleerd of verstoord waren, een lugubere, spokige, ontzinde wereld, waar de Dies Irae, het gruwelijke middeleeuwse dodenlied, in allerlei cadansen van plechtstatige ernst, scherts en spot werd aangeheven als internationale volkszang, onder een sinister gelui van klokken.
Zo herstelde Pierre Monteux de diverse inspiraties van Berlioz in haar oorspronkelijke eenheid. Allen waren inderdaad vloeiend lava geweest van hetzelfde gehalte. De dirigent deed beseffen, dat de componist der Symphonie fantastique, wanneer hij met koud overleg oude fragmenten bijeengaarde en er een paar noten bijplakte, geen gewoon, min of meer listig karweitje opknapte, maar dat hij in die ogenblikken nog gehoorzaamde aan een obscuur, ondefinieerbaar gebod uit geheimzinnige verten. Zo leerde Monteux ons, dat wij het scenario der Fantastique gerust mogen schrappen, daar wij deze muziek, en de onvermoede, onuitsprekelijke verkondigingen, welke zij lange jaren verbloemd inhield, kunnen horen en begrijpen in al haar betekenis onder het licht van eigen ervaring. Het ongelooflijk merkwaardige hiervan is, dat Berlioz-zelf niet wist en niet weten kon, dat zijn persoonlijke reactie op een liefdes-affaire de prefiguratie was van een universeel geval.
Maar wie kan ooit de betekenis zeggen of gissen van wat er dikwijls in het gemoed van de echte kunstenaar omgaat? Misschien bedoelde Monteux tijdens de uitvoering der Fantastique niets meer dan slechts zo voortreffelijk mogelijk de geschreven muziek te vertolken met al de vitaliteit, met al de fiksheid, de fermheid, de soepele kracht, de beheerste onstuimigheid, met het maximum van gecontroleerde technische orchestrale vaardigheid, waarover hij op dat uur beschikte. Maar tegelijk was zijn interpretatie een aangrijpende openbaring. Een zodanige openbaring, dat zij noodzaakt om de ganse psychologie van Berlioz' scheppingsproces van meetaf te herzien. De dirigent, die op zulke wijze de diepste zin van een genie doorgrondt, ontsluiert en verwezenlijkt, is zelf geniaal.