Bij een kwartet en een octet
Terwijl wij luisterden, een uur lang, naar het diviene octet van Schubert, is er een menigte gedachten door mijn hoofd gegaan. Want zoals Georges Duhamel, die zelf fluit speelt, eens philosophisch en charmant heeft uitgelegd: het is een der genaden van muziek, die men werkelijk hemels mag noemen, dat zij iedere hoorder in zijn eigen sfeer waar hij gewoonlijk leeft, op aangename en dikwijls verrukkelijke wijze aan het fantaseren brengt. De gewone zaken wisselen dan niet van aard, maar wij zien haar onder een ander aspect, alsof zij door een welgezinde fee zijn aangeraakt. Zij worden om zo te zeggen immaterieel van structuur, zeer gemakkelijk te hanteren, uiterst genoeglijk om zich tussen te bewegen, daar zij als aetherisch verschijnen en er geen problemen meer bestaan. Een aantal muzikale thema's geeft deze goddelijke gewaarwording nimmer. Zij binden de hoorder aan een zorg, aan een verlangen, aan een passie, of zij blijven schema van lijnen, geraamte van klank dat zich niet incarneren kan tot leven. Maar een aantal andere muzikale ideeën bezit de wonderlijke macht om, door de zenuwen der oren, welke zij raken, iemand allengs of onmiddellijk los te maken van het betrekkelijke, van de zwaarte, en het lichaam door de werking van enkele luchttrillingen zo te ontboeien, dat het vrij wordt en zonder kommer, gelijk de geest soms zich voelt in een gelukkige droom.
Bij twee kwartetten van Mozart voor strijkers met fluit en voor strijkers met hobo had ik beurtelings gekeken naar de instrumenten van Hubert Barwahser en Haakon Stotijn. Onder mijn ogen en op de cadans der muziek werden de twee speeltuigen en hun bespelers langzaam tot een soort van mirakel. Uit de verte der tijden traden zij voor mij aan op dit podium. Zie, hoe rustig hun handen zijn. Alleen de vingers verroeren zich, maar nauwelijks merkbaar. Zie, hoe kalm zij hun menselijke adem brengen in de doorboorde buis, en hem omtoveren tot melodie. En welk een geluid! De een resumeert de verheugde zang van alle vogels die ooit waren; de ander transformeert tot lied alle schalmeiende stemmen welke de herders vergezelden over de groene weiden van de wereld. Om die rust der handen te verkrijgen, die kalmte van adem welke muziek en ziel worden en om zulk een volledig en voltooide resonans te bereiken ener strook van het klankspectrum dat zij wilden verwezenlijken, hebben tientallen generaties geduldig en volhardend gepeinsd, gezonnen, gedacht, gerekend, dan weer hier een gaatje toegevoegd, dan weer daar een klep verbeterd, totdat elk onderdeel van een uiterst subtiel en ingewikkeld mechanisme beantwoordt aan iedere eis welke gesteld kan worden door de vermetelste verbeelding van een componist. En bij de hobo van Stotijn, bij de fluit van Barwahser staan wij tegenover de volmaaktheid, tegenover de eindelijke vervulling van een oude, lange en geheime wens. Het mogelijke is bereikt.
Zo keek ik tijdens het octet naar de klarinet van Bram de Wilde, de fagot van Thom de Klerk, de hoorn van Jan Bos, de violen van Heuwekemeyer en Lamberts, de alt-viool van Koen van der Molen, de cello van Johan de Nobel, de contrabas van Joop van Gellecom. En terwijl het typische, persoonlijke aanvoelen der dingen, dat Schubert op aarde gedurende een poos belichaamd had om het te noteren in tekens, ruisend, zingend, en altijd behaaglijk, vredig verrukkend tot mij kwam door het bedaarde, stille gebaar der spelers, zo virtuoos beheerst gedaan dat het bijna somnabulistisch leek, begon ik gewaar te worden te midden dezer verworven schoonheid en perfectie, dat Schubert eigenlijk, zoals hij op aarde verscheen, de ideale musicus geweest is, de ideale mens misschien vertegenwoordigd heeft. Deze gewaarwording ging samen met een intense, maar harmonische en willoze vreugde. Het octet verplaatst zijn hoorders naar de tinnen van een tempel, van een toren, waar zij, in een glans van morgenzon, de schatten, de koninkrijken overschouwen hunner wereld, om haar te beminnen. Die wereld is zeer reëel. Zij is alledaags. Zij is niet buitengewoner dan een tak die wuift in een blauwe of blanke lucht, dan het licht dat spiegelt in een ruit of in een water, dan een mus die voorbijvliegt, dan een vertrouwd gerucht dat van ergens aangonst. Maar Schubert zag van elk nietig gebeuren, en van elk vluchtig moment in dat gebeuren, de onprijsbare rijkdom die er is opgestapeld, want elk komt van oer-oneindig ver en elk reikhalst nog naar verder. Hij zag dat zo, zonder daar veel over na te denken; hij zag de dingen zo in hun altijddurende aanwezigheid; achter alles zag hij de fabelachtige merkwaardigheid van alle zijn. Zo stond hij in de kern van het wonder dat het nietigste ding wordt wanneer iemand het zien kan gelijk het is. De gewoonste gedachte rijst daar automatisch op als een vervoerende, als een verheerlijkende gedachte. De gewoonste beweging wordt daar edele muziek.
Het is wel jammer, dat klanken niet in begrippen demonstreren kunnen wat zij in rhythmische geluiden zeggen. Doch zijn ze hierom minder duidelijk, minder overtuigend, minder onbedrieglijk? Heeft niet ieder, die Schubert deze avond hoorde, ondervonden dat zijn manier om de dingen te zien, beschouwd mag worden als de hoogste, de beste, de voor ons welvaren dienstigste wijsheid? Heeft niet ieder ervaren dat deze eenvoudige en werkelijke kijk op de kern en het hart der dingen de ingang aanwijst tot een toverbron waaruit alle innerlijk goed dat wij verlangen kunnen ons vanzelf toevloeit? Wanneer wij verstandig waren, zouden wij dan Schubert niet moeten kiezen als leermeester?
In die trant, terwijl de lokkendste, de simpelste melodieën uit de acht instrumenten als ongrijpbare maar super-reële gestalten oprezen, zweefde ik van impressie naar idee en van idee weer naar loutere ontroering en bewondering. Gij behoeft dus niet meer te vragen hoe welsprekend, hoe zuiver hier van begin tot einde gemusiceerd werd. Muziek maakt van een ziel muziek weer los, zoals Gorter zei. Maar daarna dacht ik nog: Deze kunstenaars, die het Amsterdams Kamermuziek-gezelschap oprichtten, zijn leden van het Concertgebouworkest. Op hunne wijze, die magnifiek was, droegen zij bij tot de viering van het jubileum. Hoe prachtig zou het kunnen worden wanneer wij deden alsof wij elk jaar, elke maand jubileum hadden! Wanneer dit gezelschap niet sporadisch bleef, maar zich kon vormen tot een permanent werkend ensemble, zich naar de toevalligheden van een onuitputtelijk repertoire recruterend uit het orkest, dat in de Kleine Zaal tien, twintig uitvoeringen van bijna onbekende, zelden gespeelde en onvermoed rijke kamermuziek zou geven per seizoen! Dan zou echter het orkest niet genoodzaakt mogen worden om, tot diep in de zomer, elke week verschillende malen met autobussen van stad naar stad te trekken, dan zou het orkest in de eerste plaats niet gebruikt moeten worden als een middel tot exploitatie van muziek, doch behandeld als een vereniging van kunstenaars.
Mijns ondanks brengt deze wens mij terug naar de euvelen van het huidig beheer. Een vriend wees mij erop, dat ik mij vergiste toen ik schreef dat het vijftigjarig jubileum niets opleverde voor de Nederlandse muziek. Het liet (o.a.) een symphonie ontstaan van Hendrik Andriessen. Waarvan acte. Maar dat de totale absentie van nuttig effect voor de levende kunst een noviteit is bij dit jubileum maakt de uitsluiting onzer scheppende en herscheppende musici bij dit feest niet vergeeflijker. Integendeel.