De muzikale Paria's
Zou er op de wereld ergens nog een onbekend land zijn waar het gebeuren kan dat een serie jubileums-concerten gegeven wordt zonder dan men een inheems auteur verzoekt om een of ander stuk te componeren? Zonder dat bij elke uitvoering een inheemse solistische beroemdheid optreedt? En zonder dat het feest geopend wordt met een programma van inheemse componisten?
Het is tamelijk onaangenaam zich gedwongen te zien tot zulk een wanluidende vraag te midden der fanfares, bloemen, officiële complimenten van hoge waardigheidsbekleders en ten overvloede te moeten antwoorden: Neen, mijne heren, een dergelijk land zult gij vandaag vergeefs zoeken te ontdekken. Wij, Nederlanders, zijn de enige natie waar het nog mogelijk is het zestigjarig bestaan ener terecht vermaarde Nederlandse concert-instelling te vieren met een minimum eerbied, met een zekere laatdunkendheid tegenover de producerende en reproducerende inheemse kunst.
Meen niet dat ik chauvinist ben. Meen niet dat ik ooit enige overweging, die met zuiver muzikale hoedanigheden niets te maken heeft, zou laten gelden voor een keuze, wanneer ik een keuze te doen kreeg. Te goed weet ik om niet realist en practisch te zijn, dat de spreekwoordelijke smeltkroes van de tijd, waarin jaarlijks tonnen en tonnen beschreven notenbalken gelegd worden, maar af en toe een greintje diamant of goud achterlaat. Ik weet echter ook met grote stelligheid, en ik zou het gemakkelijk zwart op wit kunnen bewijzen, dat het totaal der factoren die vormen wat wij onder Nederland verstaan, sinds een halve eeuw in het domein der muziek een dozijn korrels voortgebracht heeft van de edelste substantie.
Maar wij geloven het niet, of niemand handelt volgens zijn geloof. Wat betekent en wat baat het dan dat wij sinds een vorig jubileum van het Concertgebouw zes namen in gulden letters op achtergrond van azuur hebben toegevoegd aan de rij der meesters, wanneer wij geen van alle zes, die zeer ongelijk van waarde zijn, (zij heetten Zweers, Diepenbrock, Dopper, Wagenaar, Röntgen, Pijper) wensen te laten weerklinken bij de opening van een feest?
Waan niet dat deze onlogica zonder consequenties is. Toen ik op de avond der eerste jubileums-uitvoering een onzer componisten bemerkte, wiens naam wij zeker eenmaal (zo laat mogelijk, hoop ik) zullen lezen in vergulde letters langs de wanden der zaal, dacht ik: Hij heeft een conservatorium laten bouwen; hij heeft een uitmuntende positie; hij schreef menig voortreffelijk werk. Maar als componist telt hij niet mee. Als er een feest georganiseerd wordt, waar in de eerste plaats zou moeten blijken dat een orchest een klank kan wekken die met zijn laatste trilling niet vergaat, dat een orchest niet enkel een vluchtige faam is en prestige, dat een orchest ook blijvende waarden behoort te vestigen, dan bestaat hij niet voor ons, de componist wiens naam men later schilderen zal op achtergrond van azuur. En niet ik dacht dit alleen. Hijzelf vermoed ik, dacht het ook. Pijper ook, de anderen ook, zouden zo gedacht hebben wanneer zij hier nog geweest waren. De jonge meester met veel talent, met genie, waarschijnlijk, die reilt en zeilt gelijk hij kan, moet reeds hetzelfde denken. Nu en dan wordt er een prijsje in geld uitgeloofd. Misschien ontvangt hij eens of twee keer gedurende zijn leven een regeringsopdracht. Doch bij de opening van een feest, dat tonen zal hoe voortreffelijk men in Holland musiceert, bestaat hij niet. Hij is daar voor niemand werkelijkheid. Al schreef hij nimmermeer een noot, niemand zou zich daarom bekommeren, niemand zal haar missen! Een welwillend vriend zal hem soms vragen of hij componeert. Dat is alles. Dat is de enige feitelijke sympathie welke hem gewordt uit de omgeving waarin zijn werk wortelen, waaruit het kiemen moet.
Wees even overtuigd dat zulke veelvuldige ondervinding met de onverschilligheid en met de geringschatting, ontmoedigend, slopend, fnuikend werkt. En dezelfde gedragslijn wordt aangenomen tegenover de inheemse reproducerende kunstenaar. De Nederlandse solist is juist goed genoeg voor het volksconcert waarmee het jubileum herdacht wordt, maar voor de eigenlijke feestconcerten engageert men buitenlandse grootheden. Begrijpt de leider van het Concertgebouw niet welk een depreciatie deze handelwijze inhoudt ten opzichte van het ‘volk’ en ten opzichte van de Nederlandse kunstenaar? Begrijpt niemand onder hen die contrôle hebben uit te oefenen op de leiding van het Concertgebouw, hoe onhartelijk, hoe onmenselijk, hoe onduldbaar en hoe schadelijk deze onderscheiding is, hoe demoraliserend voor onze musicerende landgenoten? Voor de Hollander (als hij ooit aan de beurt komt) schrijft men een cheque uit in honderden guldens, voor de buitenlander in duizenden guldens. Levenslang ziet de Nederlander zich door de voornaamste concert-instelling van Holland geprijsd als uitschot, als tweede-rangs koopwaar, als restantjes. Begrijpt niemand hier, dat men met dergelijke methoden zijn eigen kunstenaars systematisch verzwakt, ontzenuwt, vermoordt? Zal niemand willen begrijpen dat uit zulke harteloze en inhumane beginselen nimmer een ware en gezonde muziek-cultuur kan voortspruiten? Dat op zulke basis niets waardigs en waardevols, niets bestendigs kan gevestigd worden? Begrijpt niemand in het Concertgebouw hoe onnozel, hoe belachelijk het is om op het feest van ons muzikaal ‘cultuur-monument’ zich te tooien en te pronken met vreemde veren, met de pluimen van ‘thousand guineas-virtuozen’, die slechts betaald kunnen worden met schaarse deviezen omdat er rijkelijk wordt gesubsidieerd?
Begrijpt ook niemand, hoe vernederend dergelijke langdurige misbruiken (dubbel vernederend bij een feest) moeten zijn voor ieder die in Holland muziek doceert, muziek studeert, met de zekerheid dat hij door de leiding van het Concertgebouw altijd beschouwd en behandeld zal worden als een paria? In welk ander land zou dat geoorloofd zijn? In welk ander land zou ieder daarbij passief blijven toekijken?
Het is noodzakelijk dat deze feiten, die uit een oude traditie komen, met de grootste duidelijkheid worden vermeld. Gaarne nog wil ik Eduard van Beinum, die deze fatale routine voortzet, vrijpleiten van medeplichtigheid, ofschoon mij dit reeds moeilijk valt. Ik wil veronderstellen dat een snobistisch, naar ijdele glans en glorie zich richtend bewind, hem in zijn vrijheid belemmert. Ongetwijfeld is het niet Van Beinums schuld dat op dit zestigjarig feest (evenals op het vijftigjarig) bij de officiële receptie geen enkel Nederlands componist uitgenodigd was in zijn kwaliteit van componist. Aan het veertigjarig jubileum van het Concertgebouw danken wij nog de Epigrammen van Pijper. Aan het vijftigjarig dankten wij niets. Het is zonder twijfel niet Van Beinums schuld, dat de cachetten der thousand-guineas-solisten niet besteed zijn voor iets creatiefs dat duren kan, en dat wij niets blijvends te danken zullen hebben aan het zestigjarig jubileum. Het is buiten kijf evenmin Van Beinums schuld, dat men tegenwoordig in het Concertgebouw de harteloze zakelijkheid ver genoeg durft drijven om ex-leden van het orchest, die wegens ouderdom het ensemble moesten verlaten waaraan zij in hun krachtige jaren al hun ziel gaven, welks uitnemendheid zij kort geleden nog belichaamden, niet te inviteren wanneer men jubileert, om hen buiten de deur te houden der rotonde waar men elkander fêteert, om hun niet eens de kruimels te gunnen, welke vallen van de tafels. O, er zijn vele geldige redenen om zich bij dit jubileum te verontwaardigen, als men tenminste even nadenkt.
Eduard van Beinum doet zonder twijfel zijn best. Voor hem als dirigent heb ik de hoogste bewondering, gelijk ik voor Willem Mengelberg als dirigent steeds de hoogste bewondering gehad heb. Maar Van Beinums schuld zal het zijn wanneer de traditie voortduurt, die door Willem Mengelberg is ingevoerd, en welke de Nederlandse muziek, de Nederlandse musici voorbedachtelijk veroordeelt tot een staat van inferioriteit, eigendunkelijk doemt tot machteloosheid. Wanneer Van Beinum in boeien ligt van een bewind dat een brillante maar steriele sleur zelfgenoegzaam en inert wil handhaven, dan is het zijn eenvoudige plicht om die kluisters te verbreken. Niet minder goed dan velen onzer, weet Van Beinum alles wat in het Concertgebouw, tot schade van het beste dat wij kunnen, verkeerd gaat.