Zestig jaren Concertgebouw
Bij de feesten, welke deze maand worden gevierd door het Concertgebouw, zullen wij goed doen de mannen te herdenken, die het hebben opgericht. Terecht staan hun namen op marmer gegrift in het huis, dat zij stichtten, want zij waren buitengewoon. Aan de rand der stad, waar polder en weiland begonnen, en waar geen verkeer bestond, plaatsten zij een tempel, die uitsluitend zou zijn gewijd aan de muziek. Niemand vroeg hun iets dergelijks, en zoals men zegt, was er geen behoefte aan. Zij deden dat voor hun eigen genoegen en op hun eigen kosten, zeer goed wetend, dat hun onderneming grote kapitalen voor lange tijd improductief zou vastleggen. En zelfs al kochten zij tevens, gelijk men veronderstellen mag, een deel der omliggende, drassige terreinen, die later, veel later Amsterdam-Zuid gingen worden, wij zouden hen hierom niet met geringer oprechtheid bewonderen.
Want werkelijk, zij waren buitengewoon. In 1888 zetten zij daar, te midden van sloten, een solide gebouw van loffelijke, aannemelijke architectuur, dat vandaag nog, al is het een beetje uitgewoond, stevig overeind staat, en dat vandaag nog, niet alleen wegens zijn ruime proporties, maar ook wegens zijn uitnemende acoustiek, tot de weinige zeer goede concertzalen behoort van Europa, van de wereld, en dat tot vandaag toe voor een zoveel talrijker bevolking nog niet te klein werd. Zij zagen ver vooruit in de toekomst en handelden alsof zij met zekerheid wisten, dat in de twintigste eeuw, die naderde, de muziek een macht ging verwerven, welke haar voor iedereen zou maken tot een dagelijkse opbeuring, tot een noodzaak.
Dit is zonder twijfel merkwaardig voor een land, waar sinds meer dan twee honderd vijftig jaren, sinds de dood van Sweelinck in 1621, geen scheppende muziek meer was geschreven. Maar wat de mannen, die het eerste Bestuur vormden van het Concertgebouw, vervolgens wilden en deden, mag gelden als even zeldzaam. Zij bouwden niet slechts een zaal, die tot model kon dienen voor de ganse wereld. Zij wilden ook een orchest, dat niet een locale rang en betekenis zou hebben als een of ander orchest in Londen, Brussel, Rome, Petersburg, Madrid of elders. Zij wilden met voorbedachten rade een orchest, dat de beroemdste zou evenaren, wanneer het hen al niet zou kunnen overtreffen, zij wensten een orchest van de eerste rang, dat aan het hoofd zou staan der muzikale beweging en expansie, welke zij vermoedden.
En zij bereikten hun doel. Met een wonderlijke veiligheid van intuïtie kozen deze zakenlieden de dirigenten, de leiders aan wie zij de opstelling en de africhting van het instrumentaal ensemble en de voltooiing hunner plannen toevertrouwden. De eerste was Willem Kes, die gedurende zeven jaren de aanvangen geleid, de grondslagen, de tradities heeft gevestigd bij een moeilijk begin en voor een roemvol vervolg. Niet velen onzer hebben Kes nog gekend en allen, schijnt het, vergaten hem, want hij kreeg niet eens zijn naam op een straatbordje, hoewel de laatste editie van Riemann's Lexicon nog veertig regels nodig heeft om het vermeldenswaardige van zijn leven en werken op te sommen. Al hebben wij Kes echter niet gezien en bijna vergeten, wij mogen oordelen naar de uitnemende bruikbaarheid, welke het orchest toonde onder de handen van zijn opvolger, dat Kes moet worden gerekend tot de grote en verdienstelijke dirigenten.
De tweede was Willem Mengelberg. De taak, welke het Bestuur zich had gesteld, de taak om het orchest op te voeren tot het beste der bestaande ensembles, werd aan Mengelberg overgedragen, terwijl hij nauwelijks de leeftijd had bereikt van vier en twintig jaar. Welk een durf en welk een instinctieve onfeilbaarheid in mensenkennis bezaten deze bankiers, deze handelslieden, deze stichters van het Concertgebouw! Een gewichtig part hunner fortuin, hunner financiële kansen riskeerden zij in een jonge kunstenaar, die zij haalden uit een Zwitsers stadje. Zij hadden zijn genie vermoed. En het is overbodig te zeggen, geloof ik, dat zij zich niet vergisten. Willem Mengelberg was geniaal. Overal, waar hij verscheen, op een podium, in huis, wandelend in de Kalverstraat, over het perron van een station, te midden van een krioelende menigte, overal, waar ik hem ooit ontmoette, droeg hij op zijn gelaat, in zijn ganse gestalte de eclatante, de onmiskenbare kentekenen van een met niemand te verwarren, van een onmiddellijk overtuigend zich natuurlijkerwijze signalerende machtige en unieke persoonlijkheid, van een genie.
Niet slechts zijn orchest, niet slechts ons zijn toehoorders, zijn weerloze bewonderaars zodra hij muziek en verrukking wekte, doch ook zijn Bestuur heeft Willem Mengelberg gefascineerd, gehypnotiseerd door de uitzonderlijke magische invloed welke hij meer onbewust nog dan bewust belichaamde, en van zijn benoeming tot eerste dirigent af is de historie van het Concertgebouw onafscheidelijk vervlochten met de psychologische ontwikkeling van de muzikale aanvoerder. Hij was als de heer Halewijn en ieder wilde bij hem zijn. Telkens wanneer hij zijn stok ophief, toverde hij als Shakespeare's Prospero met een staf, en dwong ieder naar zijn wens. Hij had zijn hoedanigheden als kunstenaar, die, zolang ik hem kende, onaanvechtbaar waren. Hij had ook zijn hoedanigheden als mens, welke weliswaar niet de vertolking ener symphonie van Beethoven of Mahler schaadden, (want gedurende zijn vitaalste jaren brandde de muziek in dit oer-primitieve wezen als een vlam die alles zuiverde en rechtvaardigde) maar die hier in het Concertgebouw, met een Bestuur, dat hem blindelings was toegedaan sinds de dag waarop het Mengelberg ontdekte als een soort god van de muziek, als een soort van gereïncarneerde Apollo, niet anders konden dan langzamerhand verderfelijk worden voor de muziek-instelling van de Stad, voor het muziekleven van het land waar hij heerste als oppermachtig despoot. Zoals een sterke boom rondom zijn stam een lege plek maakt waar niets meer gedijt dan klein gewas, zo heeft Mengelberg's vervaarlijk, onschuldig en zuiver biologisch egocentrisme alle talent, zelfs alle genie verstikt of gefnuikt, dat rondom hem aanwezig was en pogen moest te groeien onder zijn dodelijke schaduw, in zijn alles absorberende nabijheid. Hoe sterker hij groeide, hoe vernietigender. Zijn overwoekerende, tyrannieke grootheid, die geen schijntje van individuele vrijheid naast zich duldde, ook niet in zijn orchest, is rampzalig geworden voor menigeen, voor menig beginsel, voor menige
mogelijkheid, direct en indirect.
De contrôle van een niet persoonlijk, niet beïnvloedbaar gezag had zulk een onbeteugeld genie in harmonische banen kunnen houden. Maar deze autoriteit was in het Concertgebouw nooit aanwezig. Toen zich bij Mengelberg, naar mate zijn roem toenam, een geldhonger openbaarde, welke steeds gretiger, steeds onverzadiglijker werd en steeds beruchter, bevond zich niemand in het Bestuur om weerstand te bieden aan deze verwoestende hartstocht. Te midden van eminente mannen, die precies wisten wat zij wilden, die zelf autocraten waren en die geen wetten admitteerden in het Concertgebouw behalve de hunne, bleek Mengelberg altijd de machtigste. Hij bleek zo machtig, dat deze energieke mannen, die uit eigen krachten en met eigen durf een grootse opzet verwezenlijkt hadden, hun onafhankelijkheid verpandden, hun vrijheid verbeurden, hun rechten offerden, toen zij, om aan de financiële eisen van Mengelberg, welke voortdurend exorbitanter en drukkender werden, te voldoen, subsidie op subsidie vroegen aan Staat en Stad, d.i. aan de Nederlandse gemeenschap.
Zonder paradox of boutade te uiten kan men zeggen, dat Mengelberg, die bijna vijftig jaren van de zestig het Concertgebouw regeerde, in zijn leven slechts gezwicht is voor een ambtenaar van de fiscus. En wanneer wij in korte trekken de historie geschetst hebben van een weergaloze onderneming, die zonderling verstrengeld raakte met de psychologie van een onweerstaanbaar en ongebreideld oer-genie en oer-kunstenaar, dan deden wij dit voornamelijk om aan te wijzen, hoe een eigenmachtig voor niemand verantwoordelijk Bestuur, in een predominerende instelling als het Concertgebouw niet alleen een onmetelijk voordeel kan zijn voor het culturele welvaren ener natie, maar ook een onmetelijk gevaar.
Wij schreven deze beknopte geschiedenis hoofdzakelijk om aan onze vertegenwoordigers van Staat en Stad geheel duidelijk te maken hoe nodig het is, hoe nuttig het zal zijn voor de muziek, voor de musici, voor de componisten, voor de beroemde dirigent zelfs, om de gestie van een kunst-instituut als het Concertgebouw te onderwerpen aan strikte en redelijke wetten, strenge statuten, om het te vrijwaren tegen elke menselijke zwakheid en willekeur. Onze vertegenwoordigers van Staat en Stad hebben die plicht en door hun subsidies verkregen zij dat recht. Het is tijd, om plicht en recht te betrachten.